Woord: dommigheid
dommigheid , dommighäid , vrouwelijk
, dwaasheid Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dommigheid , dommighoid , zelfstandig naamwoord
, Domheid. Zegswijze uit dommighoid, door stom geluk of toeval. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dommigheid , dommigheid , 0
, domheid Het is gien onwil van heur, het is dommigheid (Mep), Hij lop mit zien eigen dommigheid te koop (Bov), Hie laacht um zien eigen dommigheid (Gas) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dommigheid , dommighied , zelfstandig naamwoord
, de; domheid, het dom zijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dommigheid , dómmigheid
, domheid Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |