Woord: dof
dof , dof , (dòf) , bijvoeglijk naamwoord
, Vochtig. || Het weer is dof. ’t Is altijd dof in die kas. De kleren bennen nog dof. – Evenzo in Friesl. (HALBERTSMA op dof), Gron. (MOLEMA op dof), Oost-Friesl. (KOOLMAN op duf). – Zie doffen, dofte, en vgl. doof. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dof , doef
, dof, niet blinkend, ook duw. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dof , dof , , (zelfstandig naamwoord)
, een stomp, stoot: ’n dof geve beteekent ook stooten tegen elkaar van schepen, die slingere. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
dof , dof , bijvoeglijk naamwoord
, Ook: Vochtig, klam. Vgl. Fries dof. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dof , dóf
, dóffer, dófste , dof. Dóf waer: drukkend, loom weer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dof , dóf , mannelijk
, dóffe , dufke , stomp, duw. Veer sjpeele veur ’nen dóf in de rök: om ’s keizersbaard spelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dof , deu , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = rustig, bedaard, stil Hie was der deu van (Sle), Hie was aordig deu (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dof , deuve , duve
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, dva, wb). Ook duve (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, wb) = 1. bedaard, kalm, ook wat verlegen (in en rond Bei, wb:Erm, dva) Aj de hiele dag hard warkt, bi’j ’s aovends wal deuve (Man) 2. zoet, stil (dva) Het kind is deuve 3. bedrukt, alleen van personen (wb:Rui, dva) 4. stil en zoet, omdat men schuldbewust is (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Aj as kiend ondeugend ewest waren en aj dan bange waren veur straf, dan waaj duve (Rui), zie ook duge Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dof , dóf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. dof, mat, zonder glans Die stoel is zo dof, ik kan er gien glaans op kriegen (Mep), IJ hebt daor een mooie doffe kleur op maakt, mor hej het niet wat te dof iets te donker (Sle), Lamert zien stem klinkt slim dof (Eex), Wat een doffe slag was dat (Oos) 2. vochtig (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Het regent eigenlijk niet, maar het is wel wat dof (Bro), In die kaste is het aaid wat dof (Bei), Doe a’k het good van de liende haalde, was het nog wat dof (Ruw), Even met de doffe douk er bij langes (Nor), zie ook slof 3. versuft (Veenkoloniën) Ik kreeg een klap op de kop, ik wör der dof van (Vtm), zie ook doffig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dof , dòf , 0
, (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = klap Woj een dof veur de kop hebben? (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dof , dof
, 1. dof; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: vochtig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dof , dof , bijvoeglijk naamwoord
, 1. niet glanzend, mat 2. enigszins vochtig, nat 3. niet helder klinkend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dof , dof , zelfstandig naamwoord
, de (vaak verkl.: doffien); prettig bedrag aan geld dat men krijgt, kan erven e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dof , dôf , bijvoeglijk naamwoord
, dof , VB: 'nne dôffe kleur, 'nnen dôffe klaank. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dof , doef
, flinke duw of stomp. in de uitdrukking: “iek krêêg me daor ’n doef in m’ne rug”, “ik kreeg me daar een duw in mijn rug”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
dof , dóf
, dóffer, dófst , dof Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dof , doef , bijvoeglijk naamwoord
, doefe , dof Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
dof , dóf , bijvoeglijk naamwoord
, dof Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dof , dóf
, dóffer – dófs , dof Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |