Woord: dode
dode , dooi
, Doode. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
dode , doode
, voor het lijk. In zeer oude tijden was dit reeds gebruikelijk. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
dode , dôo
, doode; op de dôo zitten, zooveel als: dat eene der naaste vrouwelijke bloedverwanten op den dag der begrafenis, gaat zitten op de lijkkist van den overledene, in een groot zwart kleed gehuld. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dode , dooe , doode , mannelijk
, doon , doode. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dode , daoje , mannelijk
, suffer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dode , mooie doode!
, mooie grap! dat is om te lachen! hoe komt men er toch bij! ʼt is ʼn dwaas die ʼt gelooft! Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dode , doode
, in den uitroep: mooie doode! schertsend zooveel als: een heel aardig geval! dat is wat moois! enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dode , [iem. die dood is] , doo
, doode. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
dode , ’n dòòie , ,
, een haring of visch, die al lang in het net gezeten heeft. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
dode , dode , [zelfstandig naamwoord]
, Zo wit as n dode. n Mooie dode = een lijk, dat niet lelijk geworden is. n Muileke dode = een dode, die men zéér missen zal. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dode , do
, dode, zo wit zien als een do. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
dode , doon , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dode Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
dode , dooie , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Dode(n), overledene(n). Zegswijze frisse dooie koike, schertsend voor het bekijken van de meest recente rouwadvertenties in de krant. – Dat doet gien dooie, gezegd als iemand niest. – ’n Dooie en ’n bruid gane de voordeur in en uit, zegswijze die herinnert aan de gewoonte dat de zogenaamde pronkdeur van de boerderij alleen ter gelegenheid van een begrafenis of bruiloft open ging. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dode , doeëje
, dode lichaam van een mens. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
dode , dode , dooie, do
, doden, doo (Zuidoost-Drents zandgebied en Midden-D , Ook dooie, do (Midden-Drenthe, bb) = 1. dode De do wordt verlud (Rol), Hij was zo wit as een dooie (Bov), Op de do zitten “dat eene der naaste vrouwelijke bloedverwanten op den dag der begrafenis, gaat zitten op de lijkkist van den overledene” (wm) 2. saai droog persoon Het is een dooie, hie kik gien vrouwlu an (Sle), Det was zo’n dooie meid, daor völ ie bij in slaop (Ruw), Het is een dooie diender (Ass) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dode , dooie
, dode Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dode , dooie , zelfstandig naamwoord
, de 1. (vaak ruw of ongepast) dode persoon 2. saaie, onnozele persoon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dode , doeje , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, doeje , - , dode , VB: Bié dat oongelök zién twie doeje gevalle. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dode , dwôôje
, dode. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
dode , dooie , zelfstandig naamwoord
, dode. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dode , doeëje , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, doeëj , dode Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dode , dôoje , zelfstandig naamwoord
, dôoj , dode, overledene; “Tweej, drie daoge stonde ze zoiets ... den dôojen in hèùs èn dan bròchte ze em wèg…jè, dè was de kèùl in!”; dôoj; doden, overledenen, meervoud van dôoje; Kees en Bart: gin dooi; Kees en Bart: bang dètter dooj bij valle; Dikkels ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DOODE voor 'het lijk'; oud gebruik, reeds bij Melis Stoke. Z.a. A.P. de Bont: zelfstandig naamwoord. m. 'dooie' - dode; mv.'deui' - doden; bijvoeglijk naamwoord; doods, dor; Dialectenquête 1876 - dooi bloajer - dorre bladeren; Cees Robben - ...in dè dooi vervallen huis (19600826); WBD III.3.3:322 'dooimis' = dodenmis Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
dode , doeëje
, dode Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |