Woord: daghuur
daghuur , daghuur , [zelfstandig naamwoord]
, dagloon. Fri. deihier. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
daghuur , daghuur
, dagloon; ter onderscheiding van: in annomen wark, in daghuur arbaiden; dʼr zitten ʼn bult daghuren in = dat gebouw, dat werk, enz. heeft veel aan arbeidsloon gekost; ʼn daghuur verdijnen, in ʼt algemeen: iets verdienen met werken, dat bij den dag betaald wordt; de dikste daghuren mitnemen, van lösse arbaiders gezegd, zooveel als: zulk werk bij den boer verrichten waarmede het meest verdiend wordt, bv. zichten, maaien, enz. Zuid-Nederlandsch dagheure, daghuur = dagloon. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
daghuur , daghuur , [zelfstandig naamwoord]
, dagloon. n Dikke daghuur. Aarbaiden in daghuur, nait in aannomen waark. Ze nemt de dikste daghuren mit: zij gaat alleen uit werken, als er (in de drukke tijd) hoog loon gegeven wordt. Meervoud daghuren. Westerkwartier ook doagen huur. De doagen huur, dat is ‘t dubbelde van vrouger. Spr. Dat gaait in daghuur = men werkt maar langzaam. De tegenstelling luidt: dat gaait, òf ‘t aannomen waark is! Maar ook: Wie aarbaiden, òf wie der n daghuur mit verdainen kinnen = zo hard als wij kunnen, (als ‘t pleizierwerk is). Vaak uitgesproken daguur. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
daghuur , daghuur , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze om de daghuur moete, als dagloner moeten werken. Verkleinvorm daghuurtje, in de zegswijze ’n pittig daghuurtje verdiene, een aardig dagloontje (bij)verdienen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
daghuur , daghuur
, 1. geld dat een daghuurder per dag verdient. 2. werkzaamheden per dag, b.v. op daghuur goan = zich beschikbaar stellen voor werkzaamheden per dag. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
daghuur , daghuur
, geld dat een dagloner verdient. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
daghuur , daghuur , 0
, daghuur Hij geet op een daghure en de verdeensten bint ook neet al te dikke (Rui), Dei man gait op daghuur (Bov), Het is een heel wark, dat stenen bikken, mor denk er um, dat e der een goeie daghuur met verdient (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
daghuur , dag-ure
, dagloon Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
daghuur , daghure , dagure , zelfstandig naamwoord
, de 1. daghuur, werk waarbij men op een dag of elke dag verdient/ontvangt 2. het geld dat men met een daghuur verdient Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
daghuur , daogeur , zelfstandig naamwoord
, daggeld , (vero.) Zw: 1. 'r Wërkde neet ién daogeur meh ién 't verdyng ( in accoord) 2. Dich hebs 'n daogeur gemak: wanneer er iets gebeurt dat je geld gaat kosten. Ook positief: de hebs 'n gooj daogeur gemak; Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
daghuur , daaghäör
, dagloon Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |