Woord: club
club , club , [zelfstandig naamwoord]
, kluppen. , meervoud Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
club , klup , vrouwelijk
, kluppe , klupke , club. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
club , club , 0
, clubs , 1. club, groep Wij bint vanaovend net met oes cluppie bij mekaar west (Sle), Hie is gien lid van de club (Geb), Het is een mooi cluppien (Gie) 2. soort lage fauteuil Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
club , klub , zelfstandig naamwoord
, de; 1. vereniging, club voor ontspanning, studie enz. 2. groep personen die veel met elkaar optrekken, die samen iets gaan doen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
club , klöp , tussenwerpsel
, (Nederweerts) op -, naar bed Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
club , klup
, club Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |