Woord: broodplank
broodplank , brootplank , vrouwelijk
, brootplènk , broodplank: plank, circa anderhalve meter lang en ruim dertig centimeter breed, waarop het opgemaakte zwartbrood, meestal rond, werd gelegd om te rijzen en naar de oven of “et bakkes” te dragen. Nu verstaat men hieronder een plank om brood op te sn Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
broodplank , broodplank , 0
, 1. plank in de kast, waarop het brood ligt 2. plank om brood op te snijden Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
broodplank , broodplaanke , zelfstandig naamwoord
, de; broodplank Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
broodplank , broeëdplank
, broodplank Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |