Woord: brok
brok , bròkke , onzijdig
, bròkken , brok. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
brok , brok
, brök , brökske , brok. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
brok , brok , [zelfstandig naamwoord]
, ook: 't bròk (Westerkwartier) =brok. ‘t Bin apmoal stokken en bròkken. ‘t Gaait om n bròk en om n ròk = men werkt voor zijn eten en zijn kleren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
brok , brok
, verachtelijke aanduiding, ’t Was vannacht weer zo’n leven boven mijn hoofd, ik geloof dat ’t weer zo’n brok muis was. Die dochter van mijn, dat is niks geen meissie, ’t is net zo’n brok jonge. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
brok , brok , mannelijk
, brokke , brökskes , brok(ken) koeie brok koeienkoeken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
brok , brokke , zelfstandig naamwoord, meervoud
, in de zegswijze mit de brokke zitte, met de nare gevolgen zitten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
brok , brok , mannelijk
, brok; zacht deel van brood zonder korst. Hae mót ummer de brok höbbe: hij moet steeds het beste en het fijnste deel hebben. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brok , broek
, broedende kip die men op eieren heeft gezet. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
brok , brökkies
, brokjes. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
brok , brok , brokke
, brokken , Ook brokke (Zuidwest-Drenthe, Coe) = 1. brok, deel As wie wat verdeilen mussen, kreeg ik altied het grootste brok (Bov), Dèenk er umme, maak gien brokken (Mep), Ie kunt hum ok een brok van het wark laoten doen (Hgv), Hij hef een brok in de keel (Schl), De brokkies törf van de wagen ofgaarden (Sle) 2. groot stuk, groot persoon of dier Hie gaf dat pèerd toch een brok brood, dat was niet mooi mèer (Hijk), Der is een hele brok muur naor beneden kommen (Bei), Wat ain brok van ein maid (Eel), ... een peerd (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
brok , bròkke
, 1. brok, stuk, ook fig.: een brokke van een meid; 2. speculaas Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
brok , brok , zelfstandig naamwoord
, snoep, groot stuk caramel, toffee. spr: Jirder vur d’n brok, as vur de rok. Eerst de kost verdienen en dan pas mooie kleren kopen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - persoon, uit de kluiten gewassen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
brok , brökkien
, brokje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
brok , brokke , brok , zelfstandig naamwoord
, de 1. brok van iets, stuk 2. stukje dat, hap die men eet 3. flink uit de kluiten gewassen persoon; brokkien, et 1. kleine brokke 2. (mv.) stukjes van de bovenste laag van turf 3. hondenbrokje, kattenbrokje 4. koekje, ook brokje, boterham Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
brok , brok , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , brood , (het zachte gedeelte van brood)brok VB: 't Verwènd kênneke aot eleng mer de brok en neet de koësjte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
brok , brokke , zelfstandig naamwoord
, brökkien , brok. Een brokke sukela. Een brokke in de kèle. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
brok , brùkske
, brokje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
brok , brok , zelfstandig naamwoord
, kloek (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
brok , broek , zelfstandig naamwoord
, broeke , bruukske , kloek, klokhen, kip die kuikens heeft (Rijnlands: Bruck) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
brok , brok , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, brokke/brókke , brökske , stuk; vrouw, slordige ; brók broedkip, vrouw, norse Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
brok , bròk , zelfstandig naamwoord
, brökske , Van Rijen (1998): toffee; WBD III.2.3:245 1/2brok', 'brokje’ = babbelaar; brökske; brokje, stukje, snoepje; Cees Robben: bloozend brökske onverstaand; - verkleinwoord van 'bròk', met umlaut Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
brok , brok
, brök , brökske , brok Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |