elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: boter

boter , butter , Boter.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
boter , botter , [zelfstandig naamwoord] , boter. Ook Dre. Nd. Eng. Hd. butter. Fri. boeter. Angels. Sagelt. buter. Fra. beurre. Ital. buttiro, burro. Gr. BOUTURON. Lat. butyrum. Botterbloum, boterbloem (Ranunculus ficaria). Botterkop, een houten vorm, waarin aan de boter een' regt opstaanden vorm gegeven wordt. Botterlap, eene koe, wier melk veel boter afscheidt. Botterpronker, een stukje hout, gebezigd om figuren in de boter te drukken. Een stuk botter = 1 Ned. bb. Botteren, boter van de melk in de karn afscheiden. Zoo zegt de huismoeder: 'de melk wil neit botteren', wanneer het karnen lang duurt. Dat schreef men voorheen aan hekserij toe en het heette: 'de karn is behekst'. Ook in Schotland bestaat dit volksgeloof volgens Burns: 'Thence countra wives...' Spw. 'dat zel neit botteren', d.i. niet naar wensch gelukken. Bottervogel, een witte of lichtgele vlinder (Papilio brassicae ) ook Dre. Angels. buterflegel. Eng. butterfly. Kil. botervoghel en boter-vlieghe. z. Kop.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
boter , bötter , boter, ook Gron. en Oud Gron., botter, HD. Butter.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
boter , bòter , vrouwelijk , boter.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
boter , botter , butter , op de Friesche grens butter (onzijdig veelal) = boter, ook in alle samenstellingen Ommel. Landr. III, 9 botter; Middel-Hoogduitsch buter, Hoogduitsch Butter, Oostfriesch botter, Friesch butter, Middel-Nederlandsch botter, Zuid-Nederlandsch beuter, butter, Engelsch butter. Zegswijs: as de botter op schuttel danst den ken je de arbaider wel onder de houd vangen = in den winter (als wanneer de boter hard is) hebben de daglooners menigmaal geen werk en willen dus graag wat verdienen, zij zijn alsdan zeer handelbaar;
botter en brood smieten, botter en brood gooien, botter en broodje gooien (Oldampt) = flistern, fliestern (Ommelanden) = flittern (Stad-Groningsch) = bottertjen, en ook: bittertje-bottertje-brood gooien = zóó een plat steentje in het water werpen dat het minstens tweemalen opspringt; Weil. kitsen, v. Dale kitsen, keilen, plisjeplasje gooien, stipstappen; Dordrechts pleijen, pleijeren, Zuid-Holland schurrewitselen, sliggern, Zuid-Limburg flietsje laote, Zuid-Nederlandsch botsen, West-Vlaamsch beuterplas, butterplas maken, Kil. botten op d’water; Oostfriesch botter un brôd smiten, Aurich britzen, Westfaalsch ne juffer smîten, in den Harz. wasserjungfern werfen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
boter , boter , butter, botter , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Ook als geslachtsnaam BUTTER, BOTTER. Zegsw. Dat is te veel boter op een spons, te veel pret op eens; vgl. HARREBOMEE 1, 84: niet alle boter op één stuk. Ook: ’t is niet altijd butter voor de spons, het is niet altijd plezier, er zijn ook allerlei vervelende dingen in het leven. – ’t Is botertje tot de boom en karnmelk zonder end, ’t is alles even mooi en goed; HARREBOMEE vermeldt alleen de eerste helft dezer uitdrukking. – Zie nog een zegsw. op sop en vgl. GRAASDE BOTER op graasde, scheiboter en kladdeboteren. – Het woord komt ook voor in de naam van een weer lands in de ban van Oostzaanden. Thans waarschijnlijk onbekend. || Het butterweir, het buttervens weir, Polderl. Oostz. I (17de e.) SOETEBOOM, Ned. Ber. 16, verhaalt, dat tijdens de troebelen een stuk land was verkocht voor een vaatje butter en daarom de Buttelkamp werd genoemd. Wellicht is hiermede ditzelfde land bedoeld.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
boter , botter* , ook Zuid-Afrikaansch en Oud-Nederlandsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
boter , bottĕr , boter.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
boter  , bôtter , boter.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
boter , buatter , vrouwelijk , boter. Opmaaken dout de buatter verkoopen. De buatter is groot: de boter is gekarnd, maar nog in de karn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
boter , bòtter-en-brood , [zelfstandig naamwoord] , lekkers voor kinderen, net n stain van n brikspul, onder broen, boven wit (E. van Dijk). , Hunzingo
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boter , bòttertjen , bòtter-en-broodgooien , [zelfstandig naamwoord] , sliestern, zaailen, slistern of zaaieln of zaaideln Westerkwartier = met een plat steentje over ‘t water scheren, zodat het telkens weer opspringt; kiskassen. In Winschoten bòtter- en broodschaiten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boter , robòtter , [zelfstandig naamwoord] , rode boter, nl. de grasboter. Spr. ‘t is robòtter veur spoan = ‘t is boter tot de boom. Wie hebben vandoag robòtter kaarnd. (Schapeboter is wit.) , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boter , roodbodder , [zelfstandig naamwoord] , robotter. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boter , botter , bodder , [zelfstandig naamwoord] , ook: bòdder (Hogeland); butter (West-Westerkwartier) =boter. Nou zel de bòtter geld kòsten! = nu komt het er op aan. Mit ‘t gat in de bòtter valen = met de neus in de boter vallen. Ales is as robòtter veur spoan = zo mooi als ‘t maar wezen kan. Dat is n stok bòtter in de brij = dat valt heel wat mee. Bòtter bie de vis! Boer moet waiten wat bòtter kòst = de verkoper moet een prijs vragen. Ik zel die bòtter aan ‘t gat smeren en zulf dreug brood eten! = antwoord aan iemand, die nooit tevree is. Most hom bòtter aan de pootjes smeren = haal hem maar wat aan. (Als men een kat kreeg, dan moest men ‘t dier boter aan de poten smeren; dat voorkwam het weglopen.) n Stok bòtter = 1 kg. Bòtter stòppen = boter inmaken (in een Keulse pot of een vat). Zo smui as bòtter = a) zeer lenig en vlug, b) gemakkelijk in de omgang, soepel. ‘t Is aaltied gain robòdder veur spoan = ‘t gaat niet altijd voor de wind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boter , bòtr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boter
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
boter , botter , Mit de kont in de botter valle boter (Het heel goed treffen); botter án de kont sméêre boter (strooplikken); ; goei bótter (v.) roomboter goei bótter án de kônt sméêre, dè’s zund! uitdrukking
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
boter , botter , boter
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
boter , butter , boter
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
boter , butter , zelfstandig naamwoord , Boter. Men onderscheidde o.a.: rooie butter, grasboter. – witte butter, hooiboter. Zegswijze nou zel de butter geld gelde, nu gaat het gebeuren, nu komt het er op aan. – De butter an twei kante smere, royaal doen, verkwistend zijn. | Deer hewwe ze niks gien krimp, deer kenne ze de butter an twei kante smere. – Hei je butter stolen? schertsende opmerking tot iemand met grote gaten in sokken of kousen. – Al loupt de butter in ’t vuur, al moet de onderste steen boven komen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
boter , booter , vrouwelijk , beuterke , boter. Mit de vot in de booter valle: bijzonder goed terecht komen. Dat is booter aan ’ne voele vösj gesjmeert: dat is boter aan de galg gesmeerd. “Wae de booter te dik sjmeert, dem sjteut den duur” werd vroeger tegen kinderen gezegd,
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
boter , booter , zelfstandig naamwoord , boter. 1. Roomboter is goej booter, in tegenstelling tot margarine die slechts febrieksbooter of kaoj booter is, goed vur de gewoone minse. Zuute booter is niet gezouten boter. 2. Bootere of booterkwikke is een spelletje waarbij de kinderen met de rug tegen elkaar staan. De armen haken in elkaar. De kinderen buigen om de beurt diep voorover, zodat de ander met de benen omhoog zwiert. 3. ’t Wordt ’n goej booterjaor zegt men als iemand aan z’n gat krabt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
boter , botter , boter
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
boter , botter , boter; * alle botter hoef nie op iene boterham: het hoeft niet op, al is het lekker; de botter is groot: de melk is voldoende gekarnd..
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
boter , botter , 0 , (room)boter Nim de botter der even of boter van het karnsel halen (Sle), Kiek ies even as de botter groot is, dan muut ze uutscheiden mit karnen de boter klaar is (Dwij), Hie verdeende nog gien botter op de stoete (Hijk), Dat is botter an de paole smeren boter aan de galg (Klv), Van die boer gien botter met hem wil ik niets te maken hebben (Sle), Hij is mit het gat in de botter vallen (Dwi), Dat is botter an het gat smeren en de stoete dreuge èten verkeerde zuinigheid (Hgv), Wie botter op het heufd hef, mut niet in de zunne gaon staon (Ruw), Heei lat zuk de botter neeit van het brood eten de kaas niet van het brood eten (Eex), Ik wil botter bai de vis (Row), Dat is een stuk botter in de brij een buitenkansje (wb), Die bradt er de botter uut doet er zijn voordeel mee (Die), Het is zo geel as botter (Bei), Nou mot de botter geld kosten nu komt het er op aan (Eco) *Bottertie kaarn / Zo dik as mien arm / Zo dik as mien bein / Oh, wat wordt dat bottertie fijn spel. Zitten, voeten tegen elkaar, elkaars handen nemen en heen en weer bewegen (Bov) of: Bottertie kaarn / Dikkestokken / Het zal wel lokken / Het zal wel gaon / Bottertien kaarn is gedaon (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boter , bòtter , boter.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
boter , bòtter , boter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
boter , botter , zelfstandig naamwoord , spr: De botter tegen ’t zolder. Uitbundig feestvieren, het mag geld kosten. zn - boter.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
boter , botter , boter.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
boter , botter , zelfstandig naamwoord , de; boter of daarop gelijkend vet
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boter , butter , zelfstandig naamwoord , butters , buttertie , boter De butter is dier De boter is duur; butter bouwe Boter kneden (na het karnen) Zie ook gehak bouwe; ’t Is altijd gêên butter likke (van een spaontjie) Het gaat niet altijd even gemakkelijk; Drôôg brôôd eete en butter ajje kont smere Misplaatste zuinigheid
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
boter , boëter , bôtter , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , buüterke , boter , VB: Allewyl wörd vëul mie megrien es boëter gëte; bôtter Zw: Dè de bôtter te dik sjmèrt dè sjtuut d'n deur: waarschuwing voor overdaad bij de maaltijd.; roomboter VB: Vreuger woerd noets megrien gëte, altiéd gooj boëter
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
boter , botter , zelfstandig naamwoord , boter. Uitdr.: IJ ef botter op zien eufd ‘hij heeft boter op zijn hoofd, d.w.z. hij heeft zichzelf (ook) iets te verwijten, hij is niet onschuldig in een bepaald opzicht’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
boter , botter , boter , hij was bottermaoker op ’t botterfebriek = hij maakte boter in de zuivelfabriek-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
boter , bòtter , boter
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
boter , bôtter , margarine
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
boter , botter , 1. boter, goeie botter, roomboter; 2. margarine; botter van de magere koe, botter van de magere varkens, margarine; er de botter uutbraojen, de bloemetjes buiten zetten (W.-Veluwe); bottermelk, karnemelk; botterstip, boterjus.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
boter , bótter , vrouwelijk , boter , Gooj bótter: roomboter. Mètte vot inne bótter valle.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
boter , bótter , zelfstandig naamwoord , butterke , boter; bótter stoeëte – karnen; butterke, butterke gank biejein, ich zal dich neet verkaupe, ich zal dich in ein pötje staeke en dezwinjtjer opaete (een liedje dat werd gezongen tijdens het karnen om een vast stootritme aan te houden); gooj bótter – roomboter
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
boter , boeëter , boter , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , eerste vorm Weerts (stadweerts); tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; boter
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
boter , booter , zelfstandig naamwoord , boter; Rudolph van Veen – Als kind vroeg ik om vijf kilo boter om een beeld te maken. Mijn moeder had kinderklei kunnen kopen, maar ze kocht twintig pakjes 'goei boter'. (Interview in Brabants Dagblad, 14-12-2013); Kubke Kladder – Witte wè ze bij ons schaand noemen? Zelf goei boter eten en oe kender margerine geve! (ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et irst òn de booter, et irst òn de man ('48) - Verwacht wordt dat de boerendochter die het eerst kan karnen, ook het eerst zal trouwen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej zen sevôoj in de boter valle (Si'66) - het goed treffen; Frans Verbunt: margarine, in tegenstelling tot 'goej booter' (roomboter); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – booter zelfstandig naamwoord boter, goej booter - roomboter; Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): goeie botter (TV:60)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
boter , bótter , boter
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal