Woord: boord
boord , boord , mannelijk
, oever, rand. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
boord , boor
, boordje, halsboordje. Ook: boord van een vrouwenrok. Vgl. koor = koord; de boor van heur rok gait lös; meervoud booren; verkleinvorm boortje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
boord , bòòrd , ,
, (de), 1. hemdboord. 2. (het) scheepsboord; an boord, omboord enz.; ook te boord, aan de zijde, de verschansing van het schip. In de uitspraak zijn deze twee beteekenissen onderscheiden: bóórd van een schip; maar bòòrd van een kleedingstuk, ook: ’n vent mit ’n bòòrd, iem. als heer gekleed met een boord om. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
boord , boor , bore; bottje; boordje , [zelfstandig naamwoord]
, 1 boord, rand, in woorden als boksemboor en raaitboor; boorlint, omboorn; zie ook Boorn. In Stad: ‘t Woater kookt over ènnen (eggen) en boorden (boorn, boren) hìn.; 2 boordje. n Meneer mit n boor om, n haalsboor. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boord , boor , bore , [zelfstandig naamwoord]
, 1 boor, bv. n sinterboor.; 2 lange, smalle spa om klei te steken; n stek. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boord , boord , [zelfstandig naamwoord]
, scheepsboord. Over boord gooien. Doar moie mie nait mit aan boord komen. In de uitdrukking: wie hebben nog n haalfvout boord = het schip kan nog een halve voet dieper geladen worden, (eer het aan het merk toe is). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boord , boorke , zelfstandig naamwoord onzijdig
, smalle rand. Bij ‘t Zand ‘t Olle Boorke, een smalle streep land, waarschijnlijk de oever van de voormalige Korrel. || boor Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boord , boord
, te boorde komen. Als je bij die lui te boorde komt moet je zo vreselijk veel betalen (1899). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
boord , boord , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, buere , buerdjen , boord Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
boord , baort , onzijdig
, bäört , bäörtje , boord. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boord , board
, boord Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
boord , board
, boord. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
boord , boord , bore
, boorden , Ook bore (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. boord, rand Ik kun het knoopie van de boord niet dichte kriegen (Eli), Die boord zat mij te krap (Ruw), Hie hef de boord um hij heeft het ver geschopt (Sle), ook: hij heeft het zondagse pak aan (Dwi) 2. deel van een schip Wij bint nog an boord van een groot schip west (Pdh), Hol dien beinen toch ies binnen boord, het waait onder de dekens (Bov) *Aovendrood brengt mooi weer an boord (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
boord , boord
, boord Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
boord , beurtie
, baardje, boordje. Die keerl met dât beurtie hef ’n sporthemp met mooi beurtie. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
boord , boord , zelfstandig naamwoord
, in an boord aan boord Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boord , boord , zelfstandig naamwoord
, boorde , kastplank Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
boord , boerd , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, bëurd , bëurdsje , boord , VB: 't boerd van d'n trikkoo wäor sjoen aofgezat mêt lèr. Zw: (plat, bij diarree): 'r sjit zich 't boerd van z'n vot aof.; rand boerd (o.) (bëurd, bëurdsje) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
Boord , [toponiem] , Bórd
, Boord. Boord en Boordseweg vormen samen de landelijke weg tussen Nuenen en Eindhoven/Woensel Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
boord , boeard , mannelijk
, boearde , bäördje , boord , Oma strikdje de bäördjes ane trui mèt veer naoldje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
boord , boeërd , zelfstandig naamwoord
, boeërde/buërd , buërtje , boord, kraag Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
boord , boord , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, beurd/boorde/boeërde , beurdje/boordje/buuërdje , (Nederweerts, Ospels, Weerts (stadsweerts)) boord, border, rand Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
boord , baord
, baorde , bäördje , boord Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |