Woord: boon
boon , boonen
, Zegswijs: in de boonen wezen = in de war, van ’t stuk, de kluts kwijt zijn (ook Gron.); ’t is jao krek of ei glad in de boonen zint (v. Dale verklaart het door: in verlegenheid zijn.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
boon , boone , vrouwelijk
, boonen , boon. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
boon , boone , mannelijk
, boonen , boon. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
boon , boonen
, in de boonen wezen = zich vergissen, in de war, de kluts kwijt zijn. Hier zegt men daarvoor ook: hij ʼs in de boonen en plōkt arten. Ter verklaring dezer zegswijs heeft men hier m.i. aan eene gemengde vrucht van boonen en erwten te denken, welke verbouw in de kleistreken zeer oud zal zijn. Gewoonlijk heeft zulk een stuk land op eenigen afstand het aanzien of er alleen boonen groeien, maar gaat een niet deskundige het van nabij bezien, dan weet hij niet wat er van te maken, hij komt er mee in de war, want het is geene vrucht van erwten, evenmin als eene van boonen. Friesch Hy het yn ʼe beane wist om eartepoellen to siikjen = hij is in de war geweest. Oostfriesch Man weet nich recht of mʼ mit hüm in de arften of in de boonen is = – hoe men met hem staat, of men vriend of vijand van hem is. Meiderich: hells (helsch) in de bohnen, Oostfriesch: he kumd dʼr mit in de rösen (ruiven). Meurs: Ek bönn en de bohnen on komm en de erten uut. – veur spek en boonen (ook: veur spek en brood, en: veur spek en ʼn metworst) mitloopen = bijlooper zijn, (bij Harreb.: Hij loopt er voor spek en boonen, of: – voor spek en appels; Zuid-Nederlandsch – voor spek en appels); – ʼt woater, enz. kookt as boonen = kookt as de zee = kookt fel. (Bij Reijnders: Och wat zat zij in de boonen! = wat was zij verlegen! – v. Dale: in de boonen = in verlegenheid.) Vgl. proemen. broaden boonen = paardenboonen op eene plaat geroosterd. Gewoonlijk legt men eene laag op de vuurplaat en bedekt ze met gloeiende kolen. Heeft men eenige malen het knappend geluid gehoord dan rekent men dat dit voldoende is. stinkende boone, in de zegswijs: doar lopt ’n stinkende boone onder (Stad-Groningsch) (= da’s gijn zuvere kōffie) = die zaak is niet te vertrouwen, dat gaat niet eerlijk in zijn werk toe. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
boon , boon , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Ook knobbel, gezwel op winterhanden of voeten ten gevolge van strenge koude. Daarnaast winterboon. Zo genoemd naar de vorm; vgl. een dergelijke overdracht van betekenis op grijn. || Zodra as ’et begint te vriezen zitten der (haar) handen vol winterbonen. Die bonen jeuken zo. Ik heb ’en boon op me kleine toon. – Zegsw. Jouw bonen! haal je hart op; gezegd tot iemand tegen wie men zich niet langer verzetten wil. – Zie een zegsw. op Wormer. – Vgl. bonebos, boonpeul, Boontje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
boon , boonen*
, vergel. proemen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
boon , boontje*
, vergel. boonakker *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
boon , boën
, büenke , boon, In de boëne zien, de kluts kwijt zijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
boon , boone , vrouwelijk
, boonen , bööntien , boon Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
boon , boontjes , [zelfstandig naamwoord]
, breekboontjes Westerkwartier = sloadbonen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boon , boontje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, Verkleinwoorden gebruikt men alleen voor werkelijk kleine dingen. Uit het Holl. is dan ook: Ik mag n boontje wezen, as ‘t nait woar is. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boon , boon , bone , [zelfstandig naamwoord]
, Pronkerbonen. Spr. Hai is in de bonen = hij is in de war. Lett. hij kan de reuk van de bloeiende Waalze bonen niet verdragen. Van de peerbonen komt het gezegde: hai het beter bonen op beun as verschimmelde graauw aarten, schertsend = hij wil bij ons niet blijven, hij heeft wel wat beters! Ie kinnen hom wel op loop joagen mit n bloas mit bonen = met loos alarm. Elk mout zien aigen bonen dòppen = ieder moet voor zijn eigen zaak opkomen. Bonen streupen, strupen = de draden van de spersie- of pronkerbonen halen. Dan volgt het bonen snieden, snibbeln of snippeln, het in schijfjes snijden, vroeger met een bonemeske, zie daar. Nu met de molen: bonen moalen, een heel gezellig werk. Bonen bie of op riegen = veldbonen, op rijen gezaaid. ‘t Wotter kookt as bonen (Hogeland) = as n zee. Hai dut mit veur spek en bonen = ‘t is maar een bijloper. n Blaauwe boon = een geweerkogel. || broken bonen; Makke bonen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
boon , boone , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, boonn , buentjen , boon Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
boon , bón , vrouwelijk
, bónne , böntjes , boon, bonen, boontjes. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
Boon , Boon J.A.
, een Amsterdammer die in 1840 met de fabricage van aardappelmeel begon (2 jaar voor Scholten). Het bedrijf ging spoedig te gronde. Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
boon , boôn , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1. Boon. 2. Boonvormig gezwel. Zegswijze witte boôn, schertsend voor rekruut of soldaat (verouderd). Meervoud bône, in de zegswijze de bône deur de braai roere, gekke dingen doen. – Bône zoeke, bonen uitzoeken. – Gêle bône, dialectische variant van bruine bonen. Verkleinvorm meervoud boôntjes, in de zegswijze deer kè je je boôntjes nei (op) we(i)ke, daar kan je donder op zeggen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
boon , boon , vrouwelijk
, boone , beunke , boon. Doe bës in de boone: je bent in de war. In ’t vruijaor bluie zien boone: in het voorjaar is hij erg in de war. Dikke boone: tuinbonen, Vicia faba. Wae dikke boone wilt aete, mót de meert neit vergaete: tuinbonen dienen be Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boon , bòn
, boon in het algemeen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
boon , bone
, beuntie , boon; * ieder beuntie zingt zien deuntie: het eten van bonen veroorzaakt winden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
boon , boon , bone
, bonen, bonnen (Zuidoost-Drents zandgebied) , Ook bone (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. boon Bonnen kuj plukken, rangen, punten en doppen (Sle), Grote bonen muj midden mai poten (Nsch), Wai kennen slaobonen, pronkebonen, walskebonen, stambonen, peerdebonen, doevebonen, mollebonen, sniebonen, broene bonen, witte bonen, hardschelle bonen, weikschelle bonen, kogelbonen en koffiebonen (Row), Hie hef iene an het bonen doppen is niet goed wijs (Dwi), Hij begreep er gien boon van niets (Sle), Ik mag een bone worden, a’k het nog wete (Hgv), Hij döt veur spek en bonen mit (Ruw), Der is gien boon aan gelegen niets (Eex), Ik heb betere bonen op beun betere argumenten of zaken (Nor), Hij mut zien eigen boonties maor doppen (Dwi) 2. rozijn (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Brandewien met bonen (Bui) 3. snoepje, oorspr. in de vorm van een boon, later ook voor andere snoepjes Wij hebt agil gien boontien toekregen (Sle), Wosse nog een beuntien hebben (Pdh) *Alle daogen broene bonen is zo lekker nait / Alle daogen verschonen, zoveul slippies heb ik nait (Vtm); Zeuven bonen, negen man / Hemdrok oet en dan der achteran gauw er achter, voordat het op is (Ndo); Boontien komp um zien loontien (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
boon , bòn
, boon. mv. bònne: hij is in de bònne, hij is in de war. gruun en witte bònne, groene snijbonen gemengd met witte bonen Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
boon , bone
, 1. boon. In de bonen ‘in de war’; 2. in: te bone gaon ‘een stadsbestuur gaan kiezen’ (een oud gezegde) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
boon , beuntien
, boontje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
boon , bone
, boon. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
boon , bónne
, bonen , Duu'de gi de érpel ût, ik zal terwélle de bónne plukke, dan hébbe we wa te eete. Doe jij de aardappels uit, ik zal terwijl de bonen plukken, dan hebben we wat te eten. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
boon , boontien , zelfstandig naamwoord
, et 1. kleine boon 2. bep. snoepje, vaak van gele of bruine kleur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boon , bone , boon , zelfstandig naamwoord
, de 1. boon: stoksnijboon, stamsnijboon etc. 2. boonplant 3. op een boon gelijkend zaad 4. in een blauwe bone geweerkogel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boon , bôôn , zelfstandig naamwoord
, bôônne , bôôñtjie , boon Rôômse bôône Grote tuinbonen Zie ook paerdebôôn; Hij lee z’n bôôñtjies te wêêke Hij bereidde zich in het geheim voor Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
boon , boen , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, boene , buunsje , boon , VB: Noé zién mich die boene toch nog bevroere en ich haw ze al zoe läot geplaant. Zw: (Als men iemand een pleziertje gedaan heeft zegt deze soms gekscherend: 'God zal 't uch loene, ês 't neet mêt érte, daan ês 't mêt boene'. Zw:. 'n boen maog de Mèij neet zién: bonen mogen niet vóór half mei geplant worden. Zw: Mêt 'n ért nao 'n boen goeje: een spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te vangen. Zw:. 'n boen ês wie 'nne gek, dy greujt lever ién de möl es ién d'n drek: een boon verlangt droge grond Zw: Mêt St.-Job plaant m'r de boene hals uüver kop.; buunsjes sperzieboontjes buunsjes VB: buunsjes môs te nao haaf mèi legke, aanders vrere ze dich kepot. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
boon , bwôôn
, boon. in de uitdrukking: “mette dieje zèn we nog nie aon de groene bwôône”, “daar zijn we er nog niet mee”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
boon , bone , zelfstandig naamwoord
, beuntien , boon. Grote bone ‘tuinboon’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
boon , bwôôn
, bwontjes , boon , bwontjes zette = boontjes zetten- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
boon , bòn , bònne
, boon; in groote bònne. tuinbonen; zie ook labbònne , Oew bònne kommen uit. Je bonen komen uit. Gezegde als je een gat in je sok hebt waar een teen doorsteekt., Ge zâlt oew èijge bònne moete doppe. Je zult je eigen bonen moeten doppen. Groote bònne. tuinbonen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
boon , boean , vrouwelijk
, boeane , buuenke , boon , Ei sjienheilig buuenke. Ein boean duit wie eine gek, ze liktj lever inne stoeaf es inne drek: bonen houden van hoge temperaturen. Ich bèn ein boean es ich det weit. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
boon , boeën , zelfstandig naamwoord
, boeëne , buënke , boon; mèt Sint Job (10 mei) poeëte ze de boeëne hals uëver kop, mer dae neet anges kan, poeëtj ze nog mèt Sint Jan (24 juni) (als je de bonen voor of op die datum pootte, kon je de hele zomer bonen eten) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
boon , boeën , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, boeëne , buuënke , boon Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
boon , bôon , zelfstandig naamwoord
, bontje , "boon; Dialectenquête 1879: erten en boone; Van Beek - ""In de bonen zijn"" - betekent: verstrooid, verward zijn. ""Z'n positieven niet bij mekaar hebben."" (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); Piet van Beers – ‘Vrèmde kòst’: Gif mèn mar wèk hier gewènd zèè,/ ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne bôone.../ Èn 'n nutje toe... tòt slòt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
boon , boeën
, boeëne , buuentje , boon Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |