Woord: bonenmolen
bonenmolen , boonmölntje
, zie: boonemeulntje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bonenmolen , boonemeulntje , boonmölntje
, boonensnijder, werktuigje om snijboonen of pronkers in zeer dunne schijfjes te snijden, bij v. Dale: snijboonenmolen. Vgl. boonensnippêln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bonenmolen , bonemeulen , [zelfstandig naamwoord]
, zie: bonemeske. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bonenmolen , bonnenmeul , 0
, machine om bonen te snipperen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bonenmolen , bonemeule , zelfstandig naamwoord
, de; snijbonenmolen, bonensnijmolen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bonenmolen , boeënemulke
, snijbonenmolen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |