elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bom

bom , bonge , trommel. Dim. bungesken. Koffibungesken, koffijtrommeltje. Koffibonge, koffijbrander.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
bom , bōm , in de zegswijs = hij het de bōm hangen zijn = hij heeft het gevaar ingezien en de noodige maatregelen genomen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bom , bōm , voor: groot glas jenever of brandewijn; ook van eene tamelijk goed gevulde flesch zegt men: is nog ʼn fikse bōm in (of: ien). Oostfriesch bumme, groote blikken drinkkan met deksel en tuit; Engelsch bumper = volle beker. (v. Dale: bom = een groot stuk.) Zie ook: badjed.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bom , bonge , mannelijk , bongen , Draaibare bus, waarin koffie gebrand wordt. Over het woord met de beteekenis: trommel, zie men Ned. Wdb.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bom , bonge , mannelijk , bongen , Draaibare bus, waarin koffie gebrand wordt. Over het woord met de beteekenis: trommel, zie men Ned. Wdb.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bom , bonge , Trommel, ook wel blik geheten. Bij Kiliaan vind ik bonghe, tympanium; doch wij gebruijken het voor het huijsraad, en geenszins voor het muziek-instrument. Nog geeft men hier de naam van bonge aan een zeker vischnet op hoepels gespannen en met een naauwe opening voorzien, waar door de visch wel in maar niet uit kan komen. Ik meen dat men het in Holland een fuik noemt.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
bom , bom , [zelfstandig naamwoord] , 1 bom. Stad wör vair week laank mit bommen beschoten.; 2 een groot glas (jenever), een grote fles enz.; 3 de inhoud daarvan. Der is nòg n haile bom in.; 4 stop in een vat. Fig. Nou baarst de bom = nu komt het geheim uit; 5 badje, doddel = stuiter (Hogeland) Ook wel voor de koegel bij ‘t noten schieten (Marne).; 6 Hai het de bom hangen zain, verbastering van: hai zag de wolk hangen.; 7 Hai het n bom in = hij is dronken.; 8 een ding dat groot is in zijn soort. n Bom van n appel, van n boeskool.; 9 tussenwerpsel. Bom! doar laggen ze ondersteboven!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bom , bom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bomn , bons
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bom , bomme , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bomm , bumken , ontploffend ding
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bom , bom , mannelijk , bomme , een bom; mv bomme = bommen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bom , bom , zelfstandig naamwoord , Bons. | Hai viel met ’n bom op de grond.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bom , bom , bijwoord , Meteen, plompverloren. | Hai zee er bom boven op, dat ie gien meer komme zou.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bom , bóm , vrouwelijk , bómme , bumke , bom. Eine bóm sente: een bom duiten.; veel
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bom , bomme , bummegie , bom.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bom , bom , bomme , bommen , Ook bomme (Zuidwest-Drenthe) = 1. bom In de oorlog bunt door heilwat bommen vallen (Bov) 2. grote hoeveelheid Hij hef een bom wark verzet (Emm), Zie hebt een bom duiten verdeeind met die verkoop (Gas) 3. stuiter, z. ook bij bommer(d), bammer(d) 4. etenspot, zware ijzeren ketel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied, Schn) De bomme hangt boven het vuur (Klv), De huusholding kan nogal wat an en daorum is het er altied schrap er de bom geldgebrek (Rui), zie ook bomme
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bom , bom , (Gunninks woordenlijst van 1908) iets dat groot is in zijn soort. Gunninks woordenlijst van 1908: Ärgens de bom in gooien ‘iets in de war sturen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bom , bom , zelfstandig naamwoord , de 1. bom: bekend oorlogstuig, wapen in diverse soorten 2. groot, dik exemplaar 3. hetz. als boster 4. grote hoeveelheid, in bijv. een bom duiten veel geld 5. in bijv. De bom bast het komt tot een uitbarsting 6. harde klap; verkl. bompien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bom , bom , bijwoord , uitroep om een doffe klap, dreun mee na te bootsen, om een gelijktijdige val en klap mee aan te duiden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bom , bom , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bomme , bömke , bom , VB: Bié de bevryding zién ién Groéselt goddaank geng bom gevalle. Zw: E bömke: rotje. Vroeger: bepaald soort vuurwerk dat men wegwierp en dat bij aanraking met de grond ontplofte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bom , bóm , bom, projectiel , ’r Viel nen bóm óp dieje grooten bòm. Er viel een bom op die grote boom.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bom , bóm , vrouwelijk , bómme , bumke , bom , Dao kós waal ein bóm gevalle zeen!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bom , bóm , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bómme , bumke , bom
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bom , bóm , bómme , bumke , bom
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
bom , bóm , augurk (dik)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal