Woord: bocht
bocht , bogt
, gesloten bank in de kerk Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
bocht , bogt
, gesloten bank in de kerk Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
bocht , bocht
, Dit spreekt de laagste klas meestal Bucht uit en verstaat dan daardoor een stuk grond of akker van de slechtste soort, gewoonlijk door eenen aarden wa Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
bocht , bug
, bult. Bucht is hetzelfde woord als bocht en beteekent een gebogen voorwerp van welken aard ook, maar verder bij toepassing een gebogen, gekromden rug, d.i. een bult. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
bocht , bogt
, Er de bogt om leggen, omhelzen, kussen. Op vrolijke partijen of bruiloften, hoort men niet zelden de gewillige aankondiging herhalen: wij zullen er de bogt nog eens om leggen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
bocht , bogt , [zelfstandig naamwoord]
, slechte wijn. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
bocht , [naar behoren] , bucht
, ter dege; oet de boecht iets kennen = iets meesterlijk verstaan; Gron. oet de bōcht. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bocht , bocht , onzijdig
, vuil, ontuig. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bocht , bochte , vrouwelijk
, bochten , bocht, buiging. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bocht , bōchten
, zekere stukken hout voor den scheepsbouw. Advertentie: Te Hoogezand te verkoopen: “Twee ladingen buitengewoon mooi en gaaf eikenhout, bestaande in balken, stoothouten, knies, krommers, bochten en bestekhout.” Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bocht , bōcht
, in: iets oet de bōcht kennen = eene kunst of een handwerk grondig verstaan, een meester in ’t vak zijn. Drentsch oet de bucht = ter dege. – de bōcht omgaan = den hoek omgaan, sterven aan eene ziekte; de bōcht om d’arm hebben = reeds welgesteld zijn en daardoor de mededinging kunnen doorstaan, ook Oostfriesch; Friesch: Hij het de bocht om ’e earmtakke (elleboog); de bōcht hebben = dronken zijn, de hoogte hebben. bochten - boelen, alliteratie; dat ding stait (bevindt zich) in alle bochten en boelen (builen) = is niet effen zooals ’t behoort, maar scheef (of gedeukt) in alle opzichten. Vgl. bōchel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bocht , onbocht , onzijdig
, bocht. On met versterkende kracht, zooals in: ondier, ontuig. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bocht , bocht , (bòcht) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zegsw. Er de bocht om leggen, omhelzen, kussen (de Wormer). Bijna verouderd. || We zellen er de bocht nog ers om leggen (op vrolijke partijen, enz.). – Ook in de Beemster (BOUMAN 14). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bocht , onbocht , onzijdig
, Bocht, slecht goed. On met bet. van slecht, zooals in: ondier, ontuig, onweer. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bocht , bocht , ,
, De Bocht is de Moray firth. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
bocht , bochte , bocht , [zelfstandig naamwoord]
, 1 bocht, kromming. ‘t Klaid zit in bochten = is gekreukt. Spr. Hai het de bocht om de aarm = hij heeft geld en kan het volhouden. Hai gaait de bocht om = ‘t hoekje om.; 2 de boog van het touw bij het touwtjespringen. Deuntje: In, spin, bocht gaait in, Uit, spuit, bocht gaait uit.; 3 Hai kin ‘t oet de bocht = hij kan het zeer goed. Hai kon oet de bocht veurdroagen.; 4 Veur ain in de bocht springen. (Bocht = omheinde ruimte. Dus: ‘t voor iem. opnemen, die in ‘t nauw zit.); 5 Slecht goed; uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bocht , bocht , mannelijk
, in d’n bocht springe de helpende hand bieden. [Mill] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bocht , bocht , mannelijk
, onkruid d’n bocht schoeffele onkruid wieden; nageboorte van vee. [Via] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bocht , bocht , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze er de bocht om lègge, innig omhelzen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bocht , bóch , bach , mannelijk, onzijdig
, bocht, slechte kwaliteit; ordinair volk.; bach bocht, minder goed spul. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bocht , bóch
, nest. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
bocht , bòcht , zelfstandig naamwoord
, stuk land. 1. Veldnaam voor een stuk land dat met heggen was omheind of waar één bepaald gewas op gezaaid was. Ergens in het Hoog Spul lag “de heilige gistbòcht”. De Heilige Geest bocht was het eigendom van het armbestuur. De armmeesters werden ook Heilige Geest meesters genoemd. 2. Vóór de aanleg van de autoweg Tilburg- Esbeek stond nabij de viaduct een huis dat Frankenbocht heette, genoemd naar de bewoner. De metalen naamsaanduiding bevindt zich thans in het pand Diessenseweg 103b (Th. Bodden). Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
bocht , boch , bocht , zelfstandig naamwoord
, 1. onkruid (KRS: Bunn); ‘Er staat veul boch in de biete.’ (Bunn) Zie Taalatlas kaart 119: onkruid . Zie hoofdstuk 4, punt 12: onkruid . 2. In de bocht opgaan/afgaan de dijk opgaan/afgaan (LPW: Lop) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bocht , bochte
, draai, kromming, b.v. in de weg. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bocht , bocht , bucht, buchte, bochte
, bochten , Ook bucht, buchte (Zuidwest-Drenthe), bochte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = bocht, kromming Veur mien hoes zit twei bochten in de weg (Bov), Zij vleugen oet de bochte (Hijk), Hij is tegen het heil en de bochte in dwars (Hgv), Hij is de bocht umgaon overleden (Ros), Hij wringt zuk in allerlei bochten (Bui), Mit het touwgienspringen muuj ook wel ies tegen de bochte inspringen (Dwij), Oet de bucht terdege (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bocht , bocht , 0
, bocht, slecht spul Dat spul is nait te drinken, dat is bocht (Vtm), zie ook joegel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bocht , bocht
, 1) kromming in de weg; 2) nageboorte van een koe; 3) tuig, waardeloos spul; 4) onkruid. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bocht , bocht
, bocht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bocht , bocht
, slecht spul Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bocht , bocht , zelfstandig naamwoord
, slechte kwaliteit, van diverse goederen. Ik geef m’n goeie gèld nie aon da bocht! Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
bocht , bogte , zelfstandig naamwoord
, rond hek, rond gesloten hek in de polder, waarin het vee wacht om vervoerd te worden. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
bocht , boch
, bocht, slechte drank. Iej konn ’t boch haoste niet drinken Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bocht , bócht
, rommel , Wag’ge héd meejgebrôcht dé's bócht, dé kun'de reegelréécht óp de mééshóóp góóje. Wat je hebt meegebracht dat is rommel, dat kun je regelrecht op de mestvaalt gooien. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bocht , bocht , zelfstandig naamwoord
, de 1. slechte kwaliteit drank 2. slechte koffie Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bocht , bocht , bochte , zelfstandig naamwoord
, de 1. bocht in een weg, pad, rivier enz. 2. kromming in een lijn, een langwerpig patroon, een lijnvormig verloop of in een lang voorwerp, een substantie die zich in de lengte uitstrekt 3. kromming die men maakt in z’n loop, gang, weg die men volgt, ook bijv. bij het eggen, zaaien, ploegen 4. wreef van de voet 5. elleboogvormig deel van een kachelpijp 6. in bijv. Die zol veur jow in de bocht springen die persoon zou het voor je opnemen 7. in uut de bocht springen te uitgelaten doen, met name op een feest Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bocht , bocht , zelfstandig naamwoord
, bochte , bochtie , [Bmk] afgerasterd stuk dijk waar koeien grazen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bocht , buchie , zelfstandig naamwoord
, [O] 1. bultje 2. bultenaar (pars pro toto) Die man hadd’n buchie Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bocht , bôg , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , stro , (bep. kort stro) bôg VB: bôg woerd es sjtrûisel oonder 't vie gebruk.; fruit (slechte kwaliteit fruit) bôg Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bocht , bôcht
, kromming Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bocht , bôcht
, nageboorte (bij dieren) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bocht , bôcht
, onkruid Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bocht , bôcht trekke
, wieden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bocht , bocht
, bepaald soort bank in de kerk. er waren vroeger “mannebochte” en “vrouwebochte”. zie ook “vaarkesbocht”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
bocht , bocht
, rotzooi. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
bocht , bochte , zelfstandig naamwoord
, bocht. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bocht , bocht
, rotzooi, rommel , och da motte nie kwôôpe, d’as bocht = dat moet je niet kopen, dat is slecht van kwaliteit- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
bocht , bócht
, onsmakelijke drank, troep, bocht Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bocht , bocht
, kantgras, onkruid, Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
bocht , bocht
, slecht materiaal, slecht spul Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
bocht , bocht , zelfstandig naamwoord
, onkruid (Den Bosch en Meierij); bocht; onkruid, nageboorte bij het vee (Land van Cuijk); bócht; rommel (Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bocht , bóch , bócht , mannelijk
, 1. troep, rommel 2. ordinair volk, uitschot , Daen aoje koffie is bócht. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bocht , bócht , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bóchte , kromming in weg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bocht , bócht , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rommel, volk van minder allooi Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bocht , bocht , uitdrukking
, ‘in de bocht springe’; tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict; Cees Robben – Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bocht , boch
, bochte , böchske , bocht Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |
bocht , bóch
, buch , buchske , nest; allegaartje; rommel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |