elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: blazen

blazen , blazen , intransitief werkwoord , wegnemen, zich toeëigenen, eene soort van verbeurdverklaring, bij mingeoefende damspelers nog in gebruik, bestaande in het wegnemen van eene schijf, waarmede de tegenpartij een slag had kunnen doen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
blazen , blâzen , [werkwoord] , imperf. bluis, blâzen , blazen
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
blazen , blas , blaast.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
blazen , blaozen , sterk werkwoord , bl(i)ees, eblaozen , blazen; de wind blö̀s, het waait onstuimig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
blazen , gebloazen , zie: poesten 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blazen , bloazen , een wind laten, veesten. Zegswijs: ik zōl hōm wat bloazen! = ik hoest hem wat, ik doe zijn zin niet. Verzachtend voor: – wat schieten. Vervoeg. ik bloas, doe blast, hij blast; ik bluis, – blous, – bloasde; wie bluizen, – blouzen; wie hebben bloazen, enz; blous, bluis = blies. Vgl. betoul.
bloazen! met sterken en gerekten nadruk op zen, uitroep van den schipper als bevel aan den snikjōng om op den hoorn te blazen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blazen , blazen , blezen, blȇzen , sterk werkwood, transitief , Zie de wdbb. – Zegsw. Als hij maar een veer van zijn mond blazen kan, dan wil hij weer over een huis springen (van een herstellende zieke, die dadelijk al zijn bezigheden wil hervatten). – Zie zegsw. op ootje I. || Bij vissers. Het want blaast, gezegd als, bij het vissen met een treknet met zeer nauwe mazen, het water daarvóór door de zich opeenhopende aal en vis slijmerig en troebel wordt. De vis zwemt dan weg, maar de aal blijft en wordt gevangen. – Vroeger ook: orgeltrappen, de blaasbalg van het orgel in werking brengen. || Betaldt aen Grietie Vroemers soon van bleese op de orghel, op rekening f 2 - 10, Hs. rekeningboek kerk W.-Zaandam, f° 17 r° (a° 1665), Zaanl. Oudhk. Van blasen op de orgel, doe hij gestelt worde f 8 - 8, ald., f° 18 r°. Evenzo voor orgeltrapper ook blazer (blȇzer). || Aende bleeser vande urgel betaelt f 10, ald. f° 68 r° (a° 1671). – Bij het damspel. Een stuk wegnemen van de tegenpartij, als deze vergeet teslaan”. || Ik blaas je. Dat stuk is ’eblazen (weg). – Zo ook elders. Vgl. ik zou je blazen, ik zou je lekker danken, ik doe het niet. Synon. ik zou je hoesten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
blazen , bloaze , blaze , Ik zou je blazen! ik bedank er lekker voor! - Wil jij dat wel effetsies veur me doen? Ikke? Ik zou je bloaze; veur geen kwartsie! Blazen! dat kun je (net zoo) denken! fluiten! - Maor, jawel, blaze hoor! In h. en op str. 23.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
blazen  , blaoze , blaos, blaos, blaos, bloss, geblaoze, of blaos, bl , blazen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
blazen , blaozen , blöus, eblaozen; ik blaoze, dů blast(?), hei blas, wi, i, zei blaost , blazen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
blazen , bloasken , [werkwoord] , pochen, opscheppen. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blazen , bloazen , [werkwoord] , ik bloas, doe blast, hai blast; ik bluis (Hogeland en .K. blous; Old. ik blais), ik heb bloazen.Ik bluis laamp oet. , 1 blazen. Fig. Ik zol hom wat bloazen (schieten) = ik zou mij niet aan hem storen. Kìnst mie in de moars bloazen! (plat) = je kunt naar de duivel lopen.; 2 pochen.; 3 veel sterke drank drinken. ‘t Is n eerste bloazer= een drinkebroer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blazen , bloazn , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: blùs, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: bleus , blazen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
blazen , blaos , blaos ’m toch op! Krijg toch wat! verwensing.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
blazen , bleize , werkwoord , Blazen, hijgen. Het werkwoord wordt zowel sterk als zwak vervoegd, namelijk bleize – blies/bleisde – bleizen/bleisd/bliezen. Zegswijze ik zou je bleize, ik dank je feestelijk, mij niet gezien. – Te bleizen gaan, naar een repetitie of uitvoering van de fanfare gaan. – Die is zô lillek, de katte bleize d’r nei, die is verschrikkelijk lelijk.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
blazen , blaoze , blous, haet of is geblaoze , blazen, ’t Is sjtifte gaon geblaoze: het is tijd dat we weggaan. Deh, noe is al geblaoze: verroest, nu is alles verdwenen! Eeme gėt blaoze: het vertikken. Blaos mich mer éns oppẹ rök, of: oppẹ huit: je kunt me gestolen
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
blazen , bloazen , blazen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
blazen , bloazen , bleus, ebloazen , blazen; * ie mut niet in een zak met veren bloazen: je kunt je er beter niet mee bemoeien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
blazen , blaozen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. blazen De schipper mus er tegen blaozen um de broggewachter der uut te kriegen (Hgv), Heur de wind eeis blaozen (Eex), Hij wet van gien toeten of blaozen weet nergens van (Bov), Ik had gien haandsches bij mij en ik mus de haande mar warm blaozen (Pdh), As de brei hete is, moej good blaozen (Die), Een kat in het nauw blas (Sle), Hij blaost hoog van de toren (Vtm), Aj aordig tegen de wind in moet, dan moej der ok aordig tegen blaozen (Sle), Zie blaozen hom gien veer van het gat er is niets te halen (Row), Hij is geblaozen dood (N: be: Eel) 2. opscheppen Die kerel mag ik niet heuren blaozen (Ndo), Ik zal hum ies een vère ien de brook stikken. Dan meuj hum ies heuren blaozen (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
blazen , blozen , ook blaozen, blazen: bloost de kàrs màr uit!, blaas de kaars maar uit!
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
blazen , blaozen , blös, bleus, bleuzen, eblaozen , blazen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
blazen , blaoze , werkwoord , spr: Blaoze n’as ’n spurriekoei. Zuchten en hijgen na flink tafelen. (’n spurriekoe is een volgegeten koe). ww - blazen, blaos - bloos - geblooze, geblaoze. spr: Blaoze en broekschijte. Veel geschreeuw maar weinig wol. ww - opscheppen, pochen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
blazen , blaozn , ik blaoze / bleuze; iej blaos / bleuzn; hie blos / bleus; wie blaos / bleuzn; ik heb eblaozn , blazen. Hef oe moe oe gien blaozn eleerd?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
blazen , blaoze , blazen , Ménneke, és gi zó hard kunt blaoze dan meug'de vur deeze kiir alle kaorskes ûtblaoze. Jongen, als jij zo hard kan blazen dan mag je voor deze keer alle kaarsjes uitblazen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
blazen , blaozen , werkwoord , 1. blazend uitademen 2. blazen door katten of door andere dieren 3. krachtig waaien 4. door blazen een instrument bespelen, doen klinken 5. op een blaasinstrument doen horen 6. opscheppen 7. verplaatsen of verwijderen door blazen 8. door blazen bep. figuren doen ontstaan, vol doen zijn, vervaardigen e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blazen , blaeze , werkwoord , blaes, blies, geblaeze , 1. blazen 2. muziek maken in een fanfare of harmonie We motte een saeterdag blaeze en marse mette fefare We moeten zaterdag muziek maken en marcheren met het fanfarekorps; Hij blaes veuls te hôôg van d’n toore Hij zet veel te hoog in
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
blazen , blaoze , werkwoord , bloos, geblaoze, blaozenterre , blazen , (afw. vormen o.t.t. dich bleus, hër bleus) VB: De weend bleus oe 'r wêlt, sjtèit ién de biébel. Zw: Blaos mich op m'n hûit (oe ich soondes op zit): je kunt me gestolen worden. Zw: Hèt d'n ma dich gèi blaoze gelierd?: gezegd tegen iemand die klaagt over te hete soep, koffie.e.d. Zw: Van toéte noch blaoze wèite.; blaos mich op m'n hûid gestolen (je kunt me gestolen worden) blaos mich op m'n hûid (oe ich soondes op zit)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
blazen , blooze , blazen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
blazen , blaoze , blazen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
blazen , blaozen , werkwoord , blös/blaost, blies/blaozen , blazen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
blazen , blôze , blazen , De bus moete blôze. Het gelag moeten betalen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
blazen , blaozen , opscheppen, snoeven; blaozepupe, blaozepiepe, druktemaker (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
blazen , blaoze , ich blaos, doe bleus, hae bleustj/bleusj, zie b , blazen , Blaos mich op miene rök!: je kunt de pot op. Emes de stoeaf oette kleier blaoze: iemand flink de waarheid zeggen. Höbs se de hèl geblaoze?: gezegd tegen iemand met een flinke blos. Höbs se gein blaoze gelieërdj?: gezegd tegen iemand die zijn mond verbrandt bij het eten.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
blazen , blaoze , werkwoord , bluësjtj, bloeës, geblaoze , blazen; hae hiët eine kop of ter de hèl geblaoze hiët – hij heeft een vuurrood hoofd (van de warmte of inspanning)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
blazen , blaoze , werkwoord , bleusj, bloos, geblaoze , blazen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
blazen , blaoze , zwak werkwoord , blazen; B blaoze - blaosde - geblaoze (geen vocaalkrimping); Dirk Boutkan: blies; 1. blazen, adem uitstoten; R.J. 'die blaosden oe wèrem'; - Het zal wel koelen zonder blazen. - Die overdreven ijver mindert vanzelf. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’); Cees Robben: naa blaos ik alwir en virke ...; Cees Robben: ze blaost der partij goed; meej de kòrsemes ist óppaase geblaoze; Henk van Rijen: Ge kunt nie blaoze(n) èn tegelèèk de rôok in oewe mond haawe - (geen n maar pauze) - Je kunt geen twee tegengestelde dingen tegelijk doen .Henk van Rijen: blaost em mar op - loop naar de maan; ge kunt em opblaoze - je kunt naar de maan lopen; Cees Robben: 'blaost giens die kèèrs dan uit'; 2. een wind laten, winderig zijn; Cees Robben – Ik blaos van onderen en boven (19731231); Piet van Beers – ‘Ik lus ’t geleijk’: En wè gedocht, .. van boonesoep/ En lekkere malse snert./ Ge blaost er, en ge stinkt er van/Mar dè is 't men wel werd. (With Love; 1982-1987); Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009); WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg en Reusel [als enige twee plaatsen van opgave]; 3. Overige betekenissen; WBD (v.e. paard) met neus en lippen proesten: (Hasselt) 'briese', elders ook 'snottere' genoemd; WBD blaoze (II:1026) - blazen: droogwaaien; ook: drêûge; WBD blaoze (II:1028) - blazen: vetten; ook: spèùte; WBD (III.2.1:502) blaoze = blazen v.d. kat, ook: 'grijnzen'; WBD (III.1.4:156) 'blazerig' = loom door de hitte; WBD (III.3.1:304) 'blazen' = opscheppen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
blazen , blaoze , bloos – geblaoze , blazen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal