Woord: bijslaap
bijslaap , bieslep
, (bijslaap) = concubine; ook als het Zaansch: de persoon met wie of wien in één bed slaapt, bijslaper, bedgenoot. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bijslaap , bijslaep , ,
, kooigenoot, slaapkameraad. Verouderd. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
bijslaap , biesloap , bieslep , [zelfstandig naamwoord]
, 1 bijslaap.; 2 mien baisloap (schertsend) = mijn vrouw (Stad). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bijslaap , biesloap
, slaapkamergenoot. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bijslaap , bi’jslaop , zelfstandig naamwoord
, de 1. iemand met wie men naar bed gaat/is geweest anders dan de eigen man of vrouw 2. degene met wie men slaapt, naar bed gaat (ook de eigen man/vrouw) 3. het bijslapen, gemeenschap hebben met een ander dan degene met wie men is getrouwd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijslaap , beejslaop
, maîtresse Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |