elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beschijten

beschijten , beschijten , sterk werkwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Er bescheten uitzien, een ongezond, ziekelijk voorkomen hebben. – In een bescheten doekje, in zinnen als: Ik wou dat ik al ’et geld, dat hij verbrast heb, in ’en bescheten doekie had.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beschijten , beschieten , zie besjaicheln *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
beschijten , beschieten , [werkwoord] , 1 letterlijk schieten op, met drek bevuilen. Kou het staal bescheten.; 2 gemeen bedriegen; plat. Hai is bescheten wegkomen; hai is ter bescheten òfkomen. Woordspeling met de beide betekenissen: Dij ‘t laand nait beschit, dij beschit ‘t laand = wie zijn land niet bemest, die wordt door ‘t land bedrogen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beschijten , beschiete , beschijten, er lak aan hebben jè, dè beschiet ik! ja, dat beschijt ik!; dat houdt niet over Dè beschiete d’r nog nie án! Dat is lang niet genoeg!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beschijten , besjiete , besjeet, haet of is besjeete , bedriegen. Eine besjeete kraom: bedrog.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
beschijten , beschèète , werkwoord , beschijten. Wè ziet iej ’r bescheejte-n-öt. Hij ziet er beroerd uit. t Is nie wèrd dègget beschèt. ’t Is de moeite niet waard. Vaker: dègget bezèkt. (van bezeiken, bepissen).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
beschijten , beschieten , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. bevuilen Hij har zuk van boven tot ondern bescheten (Bov), Je kunt je um mij beschieten naar de pomp lopen (Hijk) 2. bedriegen IJ deenkt toch niet dat ik mij laote beschieten deur zo’n zwienkoper (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beschijten , beschiite , beschijten , De wirreld is krék ‘n kieppekóój, de booveste beschiite aalté de ónderste. De wereld is net een kippenhok, de bovensten beschijten altijd de ondersten. De kleine man is altijd de sigaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
beschijten , beschieten , werkwoord , 1. (ruw) schijten op of in 2. bedriegen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beschijten , beschijte , werkwoord , beschijt, bescheet, beschete , [O] ergens voor terugdeinzen, ergens voor bedanken, iets niet willen doen Ik beschijt ‘t wel lekker Daar bedank ik voor Ik beschijt ‘m, laetie ’t zellef maor doen Ik bedank er voor, laat hij het zelf maar doen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
beschijten , besjiéte , werkwoord , beschijten , (zie: 'schijten') VB: 't Kênneke haw zich van kop tot tien besjiëte. VB: Besjiét dich toch neet, 't oonwèr trêk al weer eweg. Zw: Ich woûw dats te dich besjiëte haws: verwensing. Zw: Hej ich mich besjiëte: had ik het maar nooit gedaan.; ich woûw dats te dich besjiëts verwensing (bep. verwensing); ich woûw dats te dich besjiëts; zich besjiéte angstig zich besjiéte (zie: 'schijten') VB: 't Besjits zich es 't 'nnen hoond huurt bletsje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
beschijten , [zich beschijten] , besjiete , 1. zich beschijten, in z’n broek doen 2. bedriegen 3. bang zijn , Dao höb ich mich lieëlik mèt besjete: daar heb ik me lelijk aan verkeken. Mèt meine besjeet zich ins eine.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
beschijten , besjiete , werkwoord , besjietj, besjeêt/besjeet, besjete , 1. beschijten, met zijn uitwerpselen bevuilen 2. foppen, bedriegen zie ook bezeike
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beschijten , besjiete, zich , werkwoord , besjietj, besjeêt/besjeet, besjete , zich aanstellen; besjiet dich neêt! besjiet dich get! – stel je niet aan zie ook zich bedoôn
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beschijten , beschiete , beschiête , werkwoord , beschitj, bescheet/beschieët, beschete/beschieëte , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); beschijten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
beschijten , beschie~te , beschaet – beschaete , beschijten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal