Woord: begroeien
begroeien , begruien , [werkwoord]
, begroeien. Diek was haildal mit dicht, kòrt gras begruid. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
begroeien , begrujen
, begrujen, begruujd , begroeien. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
begroeien , begruien , zwak werkwoord, onovergankelijk
, begroeien De barm van de weg begreuit al mooi (Ruw), De mure was huilemaol mit klimop begruid (Eco), Het is een goed begruid biest goed van vorm en inhoud (Sle), Die koe is nog niet dik genog, hij moet nog even begruien (Klv), Die jongbeeist zeeit der mooi begruid oet zijn flink vlezig (Eex), Hij is der al in begreuid het is bij hem gewoonte geworden (wb), Het is begreuid er wordt niet meer aan gedacht (wb), ‘Begroeid in begroeide uitspraken en vonnissen, d.i welke kracht van gewijsde hebben bekomen’ (wp) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
begroeien , begruujn
, begroeien. De muurn waern met mos begruujd. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
begroeien , begruuien , begrujjen, begruien , werkwoord
, 1. door groeien/begroeiing bedekken of bedekt worden 2. dicht(er) worden: van wond, litteken of gat 3. aangroeien, door groeien voller worden (van gras) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
begroeien , [groeiende bedekken] , begruuien , werkwoord
, begruuien, begruuid , begroeien. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
begroeien , begräöje
, begräöjde – begräöjd , begroeien Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |