elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bast

bast , [buik] , basse , vrouwelijk , balg, buik.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
bast , baste , Tw. de bil van een mensch. m. v. bassen, billen. Fr. les fesses?
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
bast , bast , mannelijk , basten , de schors van een boom, de schil van planten en vruchten, de huid van dieren en menschen; in dit laatste geval wordt dit woord bij velen nog maar al te dikwijls toegepast.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
bast , bast , mannelijk , beste , schors, huid.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bast , bast , voor: rug, lijf, lichaam; iemand wat op zien bast geven = hem een pak slaag geven. Zie ook: schin.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bast , baste , geen meerv. Huid, lichaam (Plat) Wabl(i)eef? Wòj op mîn wat te zeggen hebben? Betaal l(i)eever eerst de jas d(i)eej an u baste heb.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bast , bast , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – In de droogschuur van een papierfabriek. De balken, waartussen de lijnen worden geschoren, die dienen om het papier op te hangen. De droogschuur is overlangs door drie rijen stijlen in vakken verdeeld. Tussen deze stijlen liggen boven elkaar enige balken met gaten, de basten. De basten tussen de stijlen der middelste rij liggen vast en vormen de middel of het middenrif, waardoor de schuur in twee helften wordt verdeeld. De andere basten, ook wel kantbasten genoemd, zijn los en rusten op klampen in de stijlen. Door de gaten in de basten wordt een lijn van vijgetouw gestoken en, van de kantbast naar de middel en vandaar weer terug, zigzagsgewijze uitgespannen. Over deze lijnen wordt het papier te drogen gehangen, Vgl. Groot Volk. Moolenb. I, pl. 17. – Waarschijnlijk heeft men vroeger voor dit doel van boomschors (bast) gevlochten touwen gebruikt en deze later door balken met gaten vervangen, op welke oude benaming bast werd overgedragen. || Help ’et papier ers op de basten hangen. Heeft het (papier) de regte droogte, ... dan trekken oud’ en jongen het weder van de bast, Liedje op de papiermakerij (19de e.). 12 Vak van de Droogschuur van ’t Westen af te rekenen, met zijn Basten en Lijnen, Catal. afbraak papiermolen (W. Zaandam, begin 19de e.). Vgl. de samenst. bastjeshout, bastklamp en knoeibast, stinkbast.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bast , bassien , zie bastje * (bldz. 500.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bast , bast , zie schin * (ook de aanteekeningen)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bast , baste , geen meerv. Huid, lichaam (plat). Wabl(i)eef? Wòj op mîn wat te zeggen hebben? Betaal l(i)eever (i)eerst de jas d(i)eej an u baste heb.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bast , bast , barst , mannelijk , bäste , bästien , schors. Zie ook: biöst
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bast , bast , [zelfstandig naamwoord] , 1 schors, schil, huid.; 2 bast op ‘t heufd (Westerkwartier en Stad) = in erge mate schin. || bastje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bast , bast , bastje , [zelfstandig naamwoord] , 1 bout, boutje. n schoapebas(t)je.; 2 ‘t lichaam, in de uitdrukking: ain wat op zien bast geven; ain aan zien bastje komen. Ook in de Groninger levensregel: Ain om de bast, Ain in de kast, Ain in de wask. gezegd van ‘t ondergoed.; 3 ‘t Is n dik bastje, n dikke bast = een dikzak; een stevige man; een kort, gedrongen kereltje.; 4 ‘t achterste. Ain wat veur zien bast geven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bast , [lichaam] , bast , lichaam; lijf van een insect. Muggen met zulke lange basten (1895).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
bast , bas , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bàste , bàsjen , bast, schil. Oet de bàste doon, uit de doeken doen; eenn op t bas wiln, iem. te lijf willen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bast , barst , zelfstandig naamwoord , Bast, lichaam. | M’n hele barst doet zeer. Verkleinvorm: barsie. | Hai liep in z’n blôte barsie.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bast , baes , schaal ván b.v. boëne en aerte.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
bast , bas , bast , in de betekenis op de (je) bast krijge slaag krijgen (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Zie ook *laai . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 35).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
bast , bast , baste , basten , Ook baste (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, in bet. 1.) = 1. bast De bast van de iekenbeume gung naor de leerlooierijen (Pdh) 2. klap (Veenkoloniën, Midden-Drenthe) Ik gaf hum een bast veur het gat (Eco), zie ook bats 3. grote hoeveelheid (Midden-Drenthe) Der zat een dikke bast rogge op (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bast , baste , bast
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bast , bas , bast. De bas wordt gebruuk deur de leerloojers.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bast , baast , bast , Ze hébbe dees wèèk d'n baast van 'n paor béúm afgereeje óp de Nitterselse wèg. Men heeft deze week de bast van een paar bomen afgereden op de Neterselse weg.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bast , basse , zelfstandig naamwoord , de; borst, of ruimer: lijf, lichaam, bijv. Mit een betien koolde he’k et vot in de basse dan heb ik het direct te pakken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bast , baste , baaste , zelfstandig naamwoord , de 1. bast van een tak of boomstam 2. hard schilachtig laagje in een pan of aan een aardappel, door aanbranden ontstaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bast , bast , zelfstandig naamwoord , baste , bassie , lijf, lichaam Ik sloog ‘m op z’n bast Pijn in je bast hebbe; ’t Van je bast haole [sGr] Hard werken ten koste van je lichaam D’r wier mettet vlasplokke aerdeg verdiend, maor je mosset wel vañ je bast haole; Hangter je bast maor in Ga er maar voluit tegenaan
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bast , baste , zelfstandig naamwoord , 1. dop, schors, bast; 2. schaal van een ei; 3. huid, vel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bast , bas , bast, baste, baste , 1. lichaam; 2. boomschors; 3. de wat dikkere schil om bijvoorbeeld een sinaasappel of een citroen; 4. notendop.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bast , baast , zelfstandig naamwoord , bast, schors; lijf (buik); harde huid van een noot, ook bast, schaol, schölp of bòlster genoemd; Henk van Rijen: pènt in menen baast - pijn in mijn lijf; WBD III.1.1:123 'bast' = buik; WBD III.2.3:80 'bast' = schaal van peulvruchten; WBD III.4.3:104 'bast' = schors van naaldbomen; WNT BAST 4) als een platte naam voor het lichaam v.e. mensch, of eigenlijk voor de huid; het meest in verbinding met de voorzetsels aan of op.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bast , baes , bolster
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
bast , bas , boomschors
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal