elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bakker

bakker , bakker , Vooral de boeren noemen bakkers, kuipers, smeden, schippers en kooplieden (waaronder ook de kruideniers en manufacturiers) bij dien naam, en spreken ook de vrouwen er van aan met: bakkerske, koeperske, smitske, schipperske en koopmanske. Toch slijt ook dit reeds meer af.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bakker , bakker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Voor kouwe bakker, zie koud. – Vgl. de samenst. koekebakker, koolbakker en taaibakker.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bakker  , bekker , bakker.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bakker , bäkker , mannelijk , bakker
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bakker , bakker ,   ,   , bruine strook op een gebakken aardappel, of bruine korst op de rijst (bransel). Uit de samenvoeging ’n bakker án zou door assim. van de -n aan b- kunnen zijn ontstaan het znw. bakkerám, sneetje brood, dat in de olie gebakken wordt tegelijk met de visch; een lekkernij. Het woordje is een formeele tegenhanger van boterham. Ook bakkerámmetje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bakker , bakker , [zelfstandig naamwoord] , bakker. De bakker het n röt of ook de bok in ovent, ook de koeler en bij verbastering de koegel in de ovent = zijn nering is verlopen; bakker zien ovent is kòld wòrren. De bakker is deur de stoet hìnkropen, ook: doar het bakker zien wief deur jacht, gezegde als ‘t wittebrood te hol gebakken is. De bakker wör ophongen en de schìnker kwam vrij, schertsend naar Genesis XL. Schertsend ook: Dat is gain swoareghaid, zee de bakker, en dou haar e ‘t brood te licht. Bakker wezen (Westerkwartier) = zich laten afdingen. Je binnen tòch gain bakker? Scheldversje: Ain, twij, drij, vair, vief, De bakker sluig zien wief Mit n twijsìnts bòllechie Al veur heur hòllechie. Andere lezing op ‘t Hogeland: Mit n twijsìnts stoetje Vlak veur heur snoetje, o, Wat schreuwde dat wief! Ander versje: Bakker krìndekakker, Euliefieter, boksemschieter. Een historisch rijm: Bakker, mulder en sarrie, ‘t Is ain pakkelarrie. || ekkeltiek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bakker , bekker , mannelijk , bakker. De wèrremen bekker en de koûwe smid De warme bakker en de koude smid.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bakker , bakker , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze beter an de bakker as an de meister, je kunt je geld beter uitgeven aan de bakker dan aan de heelmeester, de dokter. – De bakker bedankt hewwe, overleden zijn. – Deer is de bakker deurheen kropen, gezegd van een brood vol gaten. – Deer het de bakker z’n woif deurheen joegen, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bakker , bakkertje , in de zegswijze ’n bakkertje mit ’n pluimpie, soort jongensmuts (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bakker , bėkker , mannelijk , bėkkesj , bėkkerke , bakker. “Baeter de bėkker ės den dokter”, aansporing voor kinderen om flink te eten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bakker , bèkker , brood- en banketbakker.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bakker , bèkker , zelfstandig naamwoord , bakker. Ge kunt ’t beejter no d’n bèkker brènge as no d’n dokter. Je kunt het beter naar de bakker brengen dan naar de dokter. Bèkker wordt ook gebruikt voor een meikever waarvan de dekschilden er uitzien alsof ze met meel bestoven zijn. Scheldversje: D’n bèkker schèt lèkker / d’n bèkker schèt dik / al in z’ne krintemik.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
bakker , bäkkertie , 1. soort meikever met grijs schild; 2. bakkertje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bakker , bakker , 0 , bakkers , 1. broodbakker Bakker muj worden, dan kuj opvrèten, wat aj verprutst (Hgv), Hij hef de bakker bij de krenten zeten heeft zweertjes om de mond (Ros), Die haas is veur de bakker ze hebben hem te pakken (Exl), Aj mit de bakker en de schenker ofrekend bint, dan blif er niks over als je alles betaald hebt (Sti), Ie bint toch gien bakker gezegd als iemand in de handel aan zijn (te hoge) prijs vasthoudt (Ruw) 2. broodbezorger As de bakker het mor in de kar hef, dan komt het wal rond (Sle) 3. meikever De mulders hadden de witste schildblaoden, de bakkers wadden minder wit en de domnies wadden broen (Vri), Wij stopten ze in een hoopie stoefzaand. Was der een mulder bij, die kreup er oet, mar een bakker bleef er underin zitten (And) *Za’k je wat vertellen en liegen wat ik kan / Ik zag de bakker vliegen met de ovend er achter an (Zwig); Bakker, krentenkakker, oliefieter, duitendrieter (Koe); De bakker op de hoek / Die hef vannacht eblaozen / De vellen van zien broek / Die hangt al veur de glazen (Ruw); Waor gaoj hen? Antw. Dwars over de akker en de bakker (Dwi); De bakker is er deur kreupen (Bor), ... hef er zien wief deur ejagd het brood is hol (Hol); De bakker is jaorig ewest als er in witbrood een verdwaalde krent wordt gevonden (Bro); Daor is de bakker zien kat an störven antwoord op een bedankje (Sle); Bakker, vroug op en nooit wakker (Vtm); Het is haoste nog net as vroeger: de schenker wurdt vrij espreuken en de bakker mut hangen (Dwij)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bakker , bakker , bakker
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bakker , bâkker , bakker. Bâkker van Ommen hef in 2003 zien zaeke esleutn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bakker , bâkkertien , bakkertje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bakker , bakker , bakker , Wór d’n braauwer is, hoeft d’n bakker nie te zén. Waar de brouwer is hoeft de bakker niet te zijn. Waar veel gedronken wordt, is er geen geld meer voor brood.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bakker , bakker , uitdrukking , ’t Kom voor d’n bakker Het komt voor elkaar
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bakker , bekker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bekkers , bekkerke , bakker , VB: Ién de 18e iew haws te nog geng bekkers ién 't duerp, ekerèin haw 'nne oëve ater ién de moostem sjtoën oe 'r daan broed vuur 14 daog iénens beek. Zw: Dao ês de bnekker doergekroëpe: gezegd als het brood, opengesneden, grote gaten vertoont Zw: Oe de broûwer kömp hôf de bekker neet te koëme: bier is ook erg calorierijk.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bakker , bakkerke , bakkertje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bakker , bekker , mannelijk , bekkers , bekkerke , bakker , Rijmpje: De bekker sjeet lekker, sjeet oealiekook, drie maol gebakke en nog neet good.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bakker , bekker , zelfstandig naamwoord , bekkers , bekkerke , bakker; woeë de bruier kum(p)tj, hooftj de bekker neet te kómme – iemand die veel alcohol drinkt, heeft geen behoefte aan eten (brood) (Duits: Bäcker)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bakker , bakker , bekker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bakkers/bekkers , bekkerke , bakker
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bakker , bakker , bèkker , zelfstandig naamwoord , bèkkerke , bakker; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Waor den bakker zit, hoeft den dòkter nie te zitte .Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Den bakker heeter zen vrouw durgejaogd. (brood met gaten); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): bèkker; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - den bèkker heej in den oove gascheete (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916):) - hij heeft geen klanten meer.; bèkker; 1. bakker van brood; R.J. Van den luien bèkker; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): bèkker, bèkkers; Mar de luien bekker sliep en sliep / en droomde van veul mikke (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Van de luien bekker’, 1938); Cees Robben – En daornao [na de kermisweek] ... toezjoer gemaon [rekeningen]/ van slachter en van bekker... (19540814) ; Cees Robben – Bekker Verstippen (19570706); Cees Robben – Hier kan unne bekker nog is unne taas wegtaase... (19730929) [veel brood leveren in een kinderrijk gezin]; Frans Verbunt: ónzen bèkker heej in den oove gescheete - heeft zijn zaak gesloten; Schèùn tegenover ons wôonde enne bekker en enne gruunteboer en; aon den aandere kaant, op et huukske, zaat enne slager, tegenover un; sigarenboer, die ôok taxi reej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Den bèkker èn de slaager die kwaamen aaltij aachterom, die han en transportfiets bij der , meej en grôote maand veurop en die kwaame èlken dag. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): bèkker (krt. 45); met umlaut (krt. 48 en blz. 92); Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BAKKER - bèkar, zelfst. nw. m .Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bèkker; 2. bakker; soort meikever (met witachtig dekschild); WBD III 4,2:162 lemma Meikever met witachtige rug - Dit lemma bevat de specifieke benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn .mulder – Tilburg; mulderke – Tilburg; molenaar – Tilburg; bakker – frequent in Tilburg; bakkerke – Tilburg; kapucientje – Tilburg, Goirle; manneke – frequent in Tilburg; wijfje, wijfke – frequent in Tilburg; WBD III 4,2:164 lemma Kleine bruine meikever - Voor kleinere, glimmend bruine meikevers zijn er ook specifieke benamingen in gebruik .kapucien – Tilburg, Goirle, Hilvarenbeek; bakker – Tilburg; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): bèkker - bakker; ook bep. meikever; Piet Brock, uit Vuurstintjes ketsen (1996) – Mölders/ Ge he't z'in soorten:/ 'nen bèkker of kappesien,/ 'n mènneke of 'n wèfke,/ dè kunde hil goed zien.; bèkkerke; verkleinwoord van bèkker; kleine meikever; Cees Robben - We han capecientjes en bekkerkes... (19570525); WBD III 4,2:162 lemma Meikever met witachtige rug - Dit lemma bevat de specifieke benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn .mulder – Tilburg; mulderke – Tilburg; molenaar – Tilburg; bakker – frequent in Tilburg; bakkerke – Tilburg; kapucientje – Tilburg, Goirle; manneke – frequent in Tilburg; wijfje, wijfke – frequent in Tilburg
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bakker , bekker , bekkers – bekkerke , bakker
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal