Woord: afleren
afleren , ofleeren
, zie: achteroetleeren; ofleerd, verleden deelwoord van: ofleeren (afleeren), in: doar bin’k mit ofleerd = dat heeft de ondervinding mij afgeleerd. Ook met betrekking tot personen: ’k bin mit hōm ofleerd (= ’k heb ’t mit hōm doan kregen) = ik doe met hem geen zaken meer, enz. ook: ik leen hem niets weer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afleren , aafliere
, lier, liers, liert, lie , afleeren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afleren , òfleren , [werkwoord]
, 1 afleren. Dat heb ik wel òfleerd. Ook: Doar bin ik mit òfleerd. (Hogeland en Westerkwartier) Ik bin mit hom òfleerd = ik doe met hem geen zaken meer.; 2 afgeleerd worden. Stuttern leert wel weer òf. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afleren , aflieëre
, iemand iets afleren. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
afleren , oflèren , zwak werkwoord, overgankelijk
, afleren Ik zal dat peerd die kuren wel ofleren (Mep), Krieg hum dat mar is weer ofleerd! (Pdh), Anleren giet beter as ofleren (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afleren , ofleern
, afleren. Ik zal ’t ’m ofleern met poeters te goojn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afleren , afliire
, afleren , Héij slut’ter mér óp los, z’n hand zitte ‘n bitje los én dé moet’tie afliire. Hij slaat er maar op los, zijn handen zitten een beetje los en dat moet hij afleren. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afleren , ofleren , werkwoord
, afleren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afleren , [afleren] , aaflieëre
, afleren Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afleren , aaflie~re
, afleren Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |