elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afkanten

afkanten , òfkaanten , [werkwoord] , kanteg schillen. Eerappels òfkaanten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afkanten , aafkanjte , kanjtde aaf, haet of is aafgekanjt , afkanten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afkanten , ofkanten , zwak werkwoord, overgankelijk , Var. als bij kant II = 1. een kant maken De pannelappe is zowat klaor, mar ik mut hum nog ofkaanten (Eli), De grasraandties even mooi ofkaanten (Nor), De börstrok he’k klaor; nog even um de hals ofkanten (Sle) 2. de kant recht, vlak maken De slootkanten mus hij ok nog ofkanten (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afkanten , ofkaanten , werkwoord , 1. afkanten: van een breiwerk 2. kanten afsteken, bijv. van een gazon; door te graven bijwerken 3. hetz. als slootsnieden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afkanten , ofkante , werkwoord , kant of, kante of, ofgekant , afkanten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
afkanten , aafkante , afkanten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal