elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afhouwen

afhouwen , ofhauen , ofhouen , in stukken verdeelen van een geslacht dier; de kou hangt an de balk (of: ’t swien an de ledder), mör’n komt de slachter te ofhauen; bie ’t ofhauen mou’k bie wezen anders doun ze mie’t nijt noa’t zin.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afhouwen , åfhauen , häu åf, åfehäuen , afhakken; een geslacht dier in stukken snijden; ook: een pak slaag geven
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
afhouwen , ofhouwn , werkwoord , geslacht dier in stukken hakken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
afhouwen , afhouwe , afslaan Mi drie man hán ze’m afgehouwe. Met drie mannen hadden ze hem afgeslagen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afhouwen , aafhoue , houde aaf, haet of is aafgehoue , afhakken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afhouwen , ofhouwen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. afslaan Nou moej eerst de takken van de stam ofhouwen (Bal), Je moet van joe ofhouwen (Klv), Hij hef hum de doeme ofhouwen (Mep) 2. het geslachte dier in stukken verdelen De slaachter zul het zwien ofhouwen (Row), z. ook körtslaon, ofhakken, ofsnien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afhouwen , ofhouwen , werkwoord , 1. afhakken, afkappen, afsnoeien 2. afhouwen, afhakken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afhouwen , aofhoûwe , werkwoord , afkappen , (zie bij: 'slaan') VB: 'r Heef alle tek van de wy aof zoedat dè gaans käol wäor.; afslaan aofhoûwe (zie: 'slaan') VB: Érteriézer worde mêt e zéssel aofgehoûwe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afhouwen , [afhakken] , aafhouwe , 1. afhakken, afslaan 2. er vandoor gaan
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
afhouwen , aafhauwe , werkwoord , hauwtj aaf, hauwdje aaf, aafgehauwdj , afhakken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
afhouwen , aafhouwe , aafhawwe , werkwoord , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); vertrekken, weggaan
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
afhouwen , aafhouwe , afhakken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal