elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afhouden

afhouden , [verwijderd houden] , ofhõlden , sterk werkwoord , en kind ofhõlden, een kind ophouden om zijn gevoeg te doen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
afhouden  , aafhouwe , sloan, sleis, sleit, sloog, geslage , afslaan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afhouden , ofhauwe ,   ,   , 1. met het schip meer van den wind afhouden. 2. uit den weg gaan: Hauw ǝris off foor die logger gunter. 3. het touw van de draaiende wins (spil) aftrekken. Ook den reep van de vleet bij het haele afhouden; dit doet de ofhauwer, de jongste in jaren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
afhouden , òfhollen , [werkwoord] , 1 afhouden. Most dij vaalze mieterd van die òfhòllen; 2 vasthouden op de uitgestrekte armen. ‘t Kind is al zo swoar, ik kin ‘t hoast nait òfhòllen.; 3 onoverg. = zijwaarts uitwijken, om een ander voorbij te laten. Weg is zo smaal, dat ik kon moar zuneg òfhòllen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afhouden , ofhòoln , werkwoord , 1 ten onrechte de wind van voren geven, 2 behoefte laten doen, van kind
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
afhouden , afhoûwe , afhouden Ge mot d’n boot mar afhoûwe agge kunt Je moet de boot maar afhouden als je kunt.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afhouden , aafhoue , aafhaute , houde aaf, haet of is aafgehoue , afslaan.; weggaan; aafhaute afhouden
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afhouden , ofhoalen , heuld of, of ehoalen , afhouden.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
afhouden , ofholden , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. afhouden Daor meut wie hum van ofholden, dat gaait nich goud (Bco), Hie kan de ogen niet van dat wicht ofholden (Wes), Hie kun de hond niet van de hoed ofholden (Oos), Hool die kat van de melk of, dat e der niet bij komp (Pdh), Zie wordt een beetien ofholden niet helemaal opgenomen in de gemeenschap (Sle), Ie mut de bok wat ofholden de bok verder van de wal houden (Hgv) 2. boven het vuur laten plassen (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Op de plaat gaon staon, de jonge ofholden baoven het vuur, en dan gunk het gauwer door de warmte plast een kind namelijk eerder (Ruw), Um dat kind dreug te kriegen, hol ij hum even een maol of wat daags of laat men die in spreidstand boven de plaat in het vuur plassen (Sle) 3. van iets aftrekken Tweei percent muj van die reken ofholden aj vort betaolt (Eex) 4. vernederen, afsnauwen (Zuidoost-Drents zandgebied) Je huuft mekaor niet zo ofholden, ij hebt beide schuld (Bor), Hie huul het kind zo of, het begrotte mij der van (Sle), Die, die kan je aaid zo lillijk ofholden (Sti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afhouden , afhaauwe , afhouden , Ge moet'tew hand van die gloejeg hiite kachel afhaauwe, strak verbran'dew fikke nog. Je moet je handen van de gloeiend hete kachel afhouden, straks brand je je vingers nog.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
afhouden , ofholen , werkwoord , 1. verwijderd houden 2. omgang beletten, terughouden, weerhouden 3. in mindering brengen, inhouden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afhouden , aofhawe , werkwoord , afhouden , (zie: 'houden') Zw: Haaw 'ns aof: de rekening graag (in horecagelegenheid); aof hawerekening (de rekening vragen in een café) vraoge vuur aof te hawe (zie 'houden') VB: Haaw 'ns aof, v'r môtte nao de bös.; aofhoûwe verhinderen (door de merrie verhinderen van dekking) aofhoûwe (zie 'slaan') VB: De mèr hèt aofgehoûwe, ze zal waol voül zién.; zich vaan 'nnen aofhaweomgang (de omgang mijden met) zich vaan 'nnen aofhawe (zie 'houden') VB: Haaw dich van dè aof, dè doüg van gèine kaant.; haaw 'ns aof verzoek (verzoek om rekening op te maken) haaw 'ns aof VB: Ober, haawt 'ns aof.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afhouden , aafhaoje , afhouden, niet op in gaan , Haod dich dao van aaf, jóng!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
afhouden , aafhauwe , werkwoord , hauwtj aaf, hauwdje aaf, aafgehauwdj , afnokken (Duits: abhauen)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
afhouden , aafhouwe , afnokken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal