elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afdoen

afdoen , ofdoun , [werkwoord] , afdoen; schuld aflossen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
afdoen , [afladen, wegnemen] , afdoen , ofdoen , afladen, van de plaats nemen van hooi, zaad, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
afdoen , ofdoun - toudoun , in: doar ken je zulf ’n bult an ofdoun en toudoun = dat hebt gij zelf hoofdzakelijk in uwe macht; doar ken ’k niks an ofdoun of toudoun = daar kan ik geen invloed laten gelden, daar kan ik niets aan veranderen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afdoen , òfdoun , [werkwoord] , 1 afdoen. n Douk òfdoun.; 2 uitmaken. Wat dut dat òf? = wat doet dat er toe? Dat dut niks òf.; 3 verminderen. n Mìnsk kin aan zien levent gain dag òf òf toudoun.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afdoen , òfgedoan , [werkwoord] , afgedaan, uit. Da’s òfgedoan!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afdoen , aafdoon , douch aaf, haet of is aafgedaon , afdoen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afdoen , ofdoon , 1. afzetten, b.v. van de hoed. 2. schuld betalen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
afdoen , ofdoen , deud of, of edoane , 1. afladen; 2. afdoen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
afdoen , ofdoen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. afdoen Dat is slim genog, daj kuj niet met een grappien ofdoen (Emm), IJ moet de schuld nog ofdoen (Sle) 2. afzetten As de pastoor langes komp, meuj de pette ofdoun (Bov) 3. weigeren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Ze wollen mij in het bestuur, mor dat he’k ofdaon (Gas) 4. afladen Wij kunt veur het melken nog net een voor ofdoen (Oos) 5. afwerken, wegwerken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) In de olde tied mussen ze alles lopend ofdoen (Ker), Dat meense kan oe honds ofdoen een honds antwoord geven (Rui), Ik moe nog even die spinkoppen ofdoen (Sle), De kapper hef mij de baord even ofdaon (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afdoen , afdoên , werkwoord , plukken, van vruchten. Doe de gij de bwóntjes af?
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
afdoen , ofdoen , werkwoord , 1. afdoen, afleggen, afzetten 2. wegnemen (van een deel) 3. tot een bep. lengte, hoeveelheid gaan en daar afknippen, afstrijken enz. 4. van iets af nemen, wegnemen 5. buiten gebruik raken, afgedankt raken, in ofdaon hebben 6. ongunstig beoordelen 7. afhandelen 8. afschepen 9. in ofdoen van iene zich negatief over iemand uitlaten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afdoen , ofdoen , werkwoord , doed of, dee of, ofgedaen , 1. afdoen, beëindigen 2. schoonmaken Hebbie de glaeze al ofgedaen? Heb je de glazen al schoongemaakt?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
afdoen , aofdoén , werkwoord , afnemen , (stof afnemen, hoed afnemen) aofdoén (zie: 'doen') VB: Z'nnen hood aofdoén vuur 'nne mêns gojen däog te zegke ês 'n tèike van belèfhèid.; maaien (koren) aofdoén (doog aof, aofgedoën) (zie verder 'doén'); 'nne 't vél aofdoén treiteren (uitdagend treiteren); 'nne 't vél aofdoén (zie 'doen')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afdoen , [wegnemen] , ofdoen , werkwoord , afdoen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
afdoen , afdoewn , afwerken, afdoen, in afdoewn op naartoe gaan , Die zaâk is afgedòn. Die zaak is afgewerkt. , Hannes hi vur mén afgedòn. Hannes heeft voor mij afgedaan. Ik heb het vertrouwen in Hannes verloren., Wor doede óp af mi de vekantie? Waar ga je naartoe in de vakantie?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
afdoen , [afdoen] , aafdoon , 1. afdoen, in oogsttijd gewas plukken 2. een einde maken aan , Ich mót de gaes(t) nog aafdoon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
afdoen , aafdoôn , aafdoon , werkwoord , duit aâf, deej aâf, aafgedaôn/aafgedaon , 1. afdoen 2. naar beneden doen; de rolloeke aafdoôn – de rolluiken naar beneden doen; de bóks aafdoôn – de broek laten zakken 3. kappen (van bomen, heggen) 4. oogsten, maaien 5. afzetten: de möts aafdoôn – zijn muts afzetten 6. afscheren: de baard aafdoôn
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
afdoen , aafdoon , werkwoord , deut aaf, dieëj/deej aaf, aafgedaon , afdoen, breken, bijleggen (meningsverschil), oogsten (fruit), verbreken, rooien
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
afdoen , afdoen , sterk werkwoord , schoonmaken , plukken; oe neus afdoen; Van Rijen (1998): 'K-mot de pèère nog aafdoen - Ik moet de peren nog plukken.'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFDOEN - afmaaien, -pikken, -snijden, -plukken, -scheren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
afdoen , aafdaon , deej aaf – aafgedaon , afdoen; oogsten (van fruit)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal