Woord: afbreken
afbreken , [verkopen] , afbreken
, verkoopen, bv. van vee. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
afbreken , aafbraeke
, braek, briks, brik, brook, gebraoke , afbreken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afbreken , òfbreken , [werkwoord]
, 1 afbreken.; 2 minder worden, eindigen: ‘t Maart brekt òf. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afbreken , ofbrekng , werkwoord
, de zang onderbreken, van vogels Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afbreken , ofbreke , werkwoord
, in de zegswijze ’t wordt bai je hande ofbroken, gezegd als men (voortdurend) tegenslag of tegenwerking ondervindt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afbreken , ofbrekken
, brekken (brak) of, of ebrökken , afbreken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afbreken , ofbreken , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afbreken Wij wilt de schuur ofbreken (Gie), (fig.) Ie mut niet alles ofbreken, wat een aander döt (Hol), Het brak mie bie de handen of ging net mis (Bov), z. ook ofknappen 2. verkopen van vee (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij moet ’t harfst nog wal wat ofbreken, wij kunt het vie almaol niet bargen (Oos), Ik heb niks of te breken, ik wil ze holden (Exl), (fig.) Hij is an het ofbreken gezegd van een man op leeftijd (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbreken , ofbreken , werkwoord
, 1. afbreken 2. vee verkopen van een veestapel 3. afkraken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afbreken , ofbreeke , werkwoord
, breek of, brak of, ofgebrooke , afbreken Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afbreken , ofbrèken , werkwoord
, afbreken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afbreken , [afbreken] , aafbraeke
, afbreken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afbreken , aafbraeke
, afbreken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |