elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: af

af , af , voor afschaffen, vervallen, ontslaan, is algemeen gebuik, in den zin als bij Van Rijswijck, Antigonus, bl. 48:
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
af , of , voorzetsel , af.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
af , of , af; die vlegel is of; ook bij samenstellingen. Ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
af , of , af, van.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
af , af , òf , voorzetsel , af; van: ik weet er niet (niks) òf. Thans worden in het westen vooral af en of dooreen gehoord zoowel in samenstellingen als als voorzetsel. Meer oostelijk heeft of de overhand. In Twenthe en het Westen meest of, in Winterswijk en omstr. veelal af.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
af , of , voor: aan; van kind of = van kindsbeen aan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
af , of , af, van het bed, van het land; zij is t’r nog nijt of = zij ligt nog te bed; koom d’r doch of, jong! = sta dan toch op, jongen! Zij hebben ’t zoad d’r of = het koren is gezicht. Zie ook: ofdraien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
af , of , af, en: of; Kil. of = af, ook Zuid-Hollandsch en Zuid-Nederlandsch; ’t is bie de duvel of = ’t wil maar niet lukken, ’t is duivelsch; hij (of: zij) is bie de duvel of = hij is slim, men kan hem onmogelijk foppen (of: vangen). – Zie ook: dussel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
af , af , Zie òf.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
af , òf , bijwoord , Mîn wark is òf. Ook W. Vl.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
af , of , bijwoord , Af. Evenzo in alle samenstellingen. Zie op af, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
af , af , bijwoord , Steeds bezigt men de bijvorm of; zo ook in de samenst. – Af en door, in de vorm of-en-deur en soms al-va-deur, aldoor, herhaaldelijk. || Je stote maar of-en-deur mit je stoel toe de kant op. – Vgl. zegsw. op door, kop en pad.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
af , of* , af, vergel. dussel *; ook = afgedragen, versleten, enz., Nederlandsch “op.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
af , of , af.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
af , of , Mifferlof, Men broek zāk of.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
af , af , Zie òf.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
af , aaf , af.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
af , åf , af. Åf en tou: af en toe.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
af , of , (bijwoord) , af. Off!, roep van den afzetter (ofsetter), wanneer het oogenblik gekomen is, om een ton haring, of i.d., van dek af in een ruim te vieren. Of zijn, met het schip van huis zijn, op reis zijn. Die râais waere we twaelǝf weke of. Mijn wacht is of, afgeloopen. ’t Is of, nl. met de liefde. Van-of: We wisse nog iet van kaeke-n-of, we verstonden toen de kunst van het kaken niet.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
af , of ,   , af, in verb. met zijn: je ben nog iet van me of, je krijgt nog van me te hooren! We benne van mekâar off, onze zaken, vooral geldzaken, zijn vereffend. Met komen: je ken iet van ǝm ofkomme, je kunt hem niet kwijt raken.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
af , of ,   ,   , (voorvoegsel en bijw.), af. ov-ebbe, afnemen van het water; ebbe bestaat niet, wel valle, teg. wasse. Overdr. in aantal minderen, bijv. een school is an ’t ov-ebbe.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
af , om òf , [bijwoord] , in uitdrukkingen als: ‘t is bie swaart om òf = ‘t is op ‘t randje van zwart. Hinderk was bie dood om òf = zo goed als dood. ‘t Was gain proaten meer, ‘t was bie gieren om òf = ‘t leek meer op gillen. Hai is der nog weer oet komen, moar ‘t was kie zien gat om òf = ‘t had bijna zijn leven gekost. || bie òf; bie.... om
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
af , òf , af, steeds met kinnen, als eerste lid van samenstellingen als: ik kin ‘t nait òfstappen = ik kan zo ver niet stappen; ik kin ‘t nait òfspringen, òfhinken, òfscheuveln, òfgronnen enz. Dat ìndje kìnje wel òflopen. Ik kon ‘t nait òftellen = ik kon zo vlug niet tellen. || òfte
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
af , òf , 1 af, versleten. Mien wams is òf. Ol man is òf. Doe bist òf, bij ‘t spel.; 2 af, verwijderd. Ik kom net van hoes òf. Of en tou = a) af en aan. Ze luip òf en tou; b) nu en dan. Of en tou komt e hier. Hai is der òf as Romke van duzzel (Westerkwartier); algemeen: Hai is ter òf as kikkert van staart = hij is ‘t voorgoed kwijt. Ik haar de oareghaid ter òf. De kiek is ter òf = ‘t nieuwe is er of. Hai is Jeud òf = hij is geen Jood meer. Doar wil ik òf wezen = dat weet ik niet zeker. ‘t Waark is ter òf = die oude man kan niet meer werken. Op rieg òf = op de rij af. Op kòp òf = nauwkeurig. Zai is bie de Duvel òf = zij is de Duivel te glad. Op dood òf = op de dood af. Dat is bie de Duvel òf = dat is of de Duivel er mee speelt!; 3 toe. Op ain òfkomen.; 4 naar beneden. ‘t Wotter löpt van t laand òf; ‘t laand lopt òf.; 5 vermoeid. Hai is dood òf. Soms zelf met vergrotende trap: Ain is ter veul òvver van as aander.; 6 voltooid. ‘t Waark is òf.; 7 van ‘t bed = der òf. Ze mout ter òf komen, van bèr òf komen. Wat dee ie der zo vroug al òf?; 8 ‘t Koorn is ter òf = is gezicht.; 9 naarns van òf waiten = van niets weten. || òfte
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
af , of , bijwoord , af, vanaf, van. n Muejsn dr of, de mooiste die er bij is
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
af , af , Dè karwéj is ok wér af! Dat karwei is gedaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
af , af , af, van Wa wétte géj daor nou toch af? Wat weet jij daar nou toch van?; van Z’ is ’r ’n zuster af, kunde dè nie ziên? Zij is er een zuster van, kun je dat niet zien?; niet oplettend ’k Zie d’r af Ik ben er af, niet bij d
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
af , of , af , bijwoord , 1. Af. Zie ook allerlei samenstellingen met ‘of’. 2. Afgeleefd. 3. Versleten. Zegswijze skoôn of weze. 1. totaal afgeleefd zijn. 2. totaal versleten zijn. – Oud en of weze, oud en afgeleefd zijn. – Op niks of, om niets, zonder enige zin. | Da’s allegaâr lulderaai op niks of. – Bai … of, te vergelijken met. | ’t Is bai Loek of, die het ok zô prust mit z’n kniese.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
af , aaf , af, klaar. Wae in dit sjpeelke missjleit, is aaf: wie in dit spelletje misslaat, valt af (bij balspelen e.d.).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
af , euf , mannelijk , euve , eufke , meet. Van den euf aaf oet: van meet af aan. Van den euf aaf oetsjpeele: in een keer het spel uitspelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
af , af , bijwoord , af. 1. Hij hèt ’r gin weet af. Hij weet er niks van. 2. De rog is af (afgemaaid). 3. Als er met de kermis veel gedronken wordt is ’t vat in de kortste keren af (leeg).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
af , of , af , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Met rekking in Noord-Drenthe. Ook af (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. af Hij vuul van het voor heui of (Pdh), IJ moet oppassen, de brugge is der of (Sle), ...is of brug is open (Dal), Aj bij het hinken op de strepe stapt, bi’j of (Wsv), Hie is der aordig of heeft het flink te pakken (Sle), Hij is noe boer of geen boer meer (Bov), Hij hef de tanden wisseld, hij is nou kalf of (Hijk), zo ook Dat peerd is of in de bek heeft gewisseld (Man), Hij is van de vrouw of gescheiden (Anl), Ik wil der of wezen of het guster was of eerguster ik weet het niet precies (Erf), Ze bunt noe heil wat beter of as mit dei veurige underwiezer (Bco), Nou en of! Ie hebt geliek! (Noo) 2. versleten Ik moet neie banden um de fiets hebben, zie bint schoon of (Bor) 3. vanaf Wij stuurt er een kaartien hen, dan bin wij der of (Coe), Van dat gereis bin ik gelokkig of (Die), Zo, daor biw of (Eev), Het waark scheut niet op; ik mus der iedere keer of moest er steeds bij weg (Coe) 4. langs Hij gung de hele buurt of um neijaor te winnen (Dro) 5. doodmoe Ik bin of (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
af , òf , bijwoord , af
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
af , af , bijvoeglijk naamwoord , kruimelig, van ’t brood, daar het aangeslagen is. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. bw - onder, van de zon. De zon is af. De zon is onder. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
af , of , af. Hie is van de schoele of, hie mut an ’t wârk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
af , af , van , Ge zót’ter ‘n kiendje af kriige. Je zou er een kind van krijgen. Gezegd wanneer iets ontzettend gaat vervelen en maar niet ophoudt.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
af , af , tussenwerpsel , blijf van me af, hou je koest (tegen een hond)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
af , of , uitdrukking , of en an maok vrouw en man Een verkering, die uit gaat en later weer aan gaat, leidt vaak tot een huwelijk; Dat viel of Dat viel tegen; Ze was te punt of Ze was uitgeput
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
af , of , (als eerste lid van scheidbaar samengesteld werkwoord) af Giete errepels maor of Giet de aardappels maar af
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
af , of , (als eerste lid van een samengesteld zelfstandig naamwoord) af Zie ofdak, ofbraek, etc
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
af , aof , bijvoeglijk naamwoord , af , aof Zw: Ich been aof en ich wèit neet oevaan: doodmoe.; leeg (van biertonnen) aof VB: De ton ês af , hoûw 'ns 'n noûw op es te wêls.;
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
af , er af zèìjn , kluts kwijt (hèìj ist’r af)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
af , of , bijwoord , af, klaar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
af , of , 1. af (ook in samenstellingen); 3. op, versleten: schoon of.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
af , aaf , af, klaar , De knuip aaf höbbe: kapot moe zijn na inspanning. De sjötte van Thoear höbbe t’r achtieën aaf. Det is neet de kop aaf: dat valt nog mee. Det werk höb ich aaf. De vogel aaf höbbe: gezegd wanneer iemand een goede prestatie geleverd heeft. Doe bès aaf: je beurt is voorbij, gezegd bij spel. En dao is ’t mèt aaf. Oppe kop aaf. Van ziene tekst aaf zeen: afgeleid, in de war zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
af , aâf , aaf , 1. af, klaar 2. naar beneden; op en aaf – op en neer; winjdj aaf – wind mee; winjdj aaf höbbe – de wind in de rug/de wind mee hebben
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
af , aaf , voorzetsel , af
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
af , aaf , af , bijwoord, voorzetsel , "af / van; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Op krt.77 (van/ af) valt T juist in het 'af/aaf'-gebied; even zuidelijk heeft 'van' de overhand .A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): AAF - (thans geheel verouderde bijvorm van) af .WNT (suppl.) AAF (I) Deze vorm komt voor bij Marin (1717) en wordt opgegeven voor N.-Brab .1. af; Dialectenquête 1887 Willems – aafkèèke - afkijken; Van Rijen (1998): 'den grotsten hits is ur naa wèl aaf - hij is nu wel bekoeld.'; 2. van; - Wa zodde daoraaf zeggen ? (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Vurreej’ , 1932); -Dè bericht sloeg in as 'nen bom! Baozel wier d'r stil aaf! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’;  feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939); ""Daor zeg ik niks aaf.”  (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938); Hij wier d'r wit aaf!  (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); 3. eraf, vanaf, er vanaf; D. Boutkan: (blz.41) 'aaf/af' als ww-deel; D. Boutkan: (blz. 41-42) afblèève - blèèft er aaf!; Gij wit er niks aaf = Jij weet er niets van .Blèèfder aaf? - Blijf je eraf?; Blèèfter aaf! - Blijf eraf!; Van Rijen (1998): 'ge wit ur niks aaf - je weet er niets van'; af: in de betekenis 'van'; ""Ik zal et wel slachten""; zee Jan, de slachter; ""en worst er af maoken!"" (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De mol van Baokel’, 1944)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
af , aa~f , af
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
af , aaf , afwaarts; gereed
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal