Woord: grijpen
grijpen , grîpen , sterk werkwoord
, greep, egrepen , grijpen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
grijpen , griepen
, grijpen; ’t gript nijt = de zaak, de arbeid vordert niet, òf omdat er niet met lust wordt gewerkt, als men bv. slaperig of ongesteld is, òf omdat men met allerlei tegenheden te kampen heeft, enz. – Ontleend aan een in elkander grijpend raderwerk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
grijpen , griepĕn
, grijpen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
grijpen , griepe
, grijpen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
grijpen , griepen
, grep, egreppen; ik griepe, dů gripst, hei grip, wi, i, zei griept , grijpen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
grijpen , griepen , [werkwoord]
, ik griep, doe gripst, hai gript, ik greep, heb grepen , 1 grijpen; 2 opschieten. ‘t Waark gript best. As ‘t wat gript = als ‘t een beetje goed gaat. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
grijpen , griepm , sterk werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: grip, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: greep , grijpen; griepm op, een aanval doen op Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
grijpen , griepe
, grijpen, pakken ’t Lit ’r vör ’t griepe Het ligt zomaar voor het grijpen Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
grijpen , groipe , werkwoord
, Grijpen. Zegswijze niet groipe wulle, niet drachtig willen worden. | Dat veersie wul maar niet groipe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
grijpen , naastgroipe , werkwoord
, in de zegswijze d’r lillek naastgroipe, niet krijgen wat men gehoopt of verwacht had. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
grijpen , griepen
, greep, egreppen , grijpen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
grijpen , griepen , sterk werkwoord, overgankelijk
, grijpen Ik zal oe griepen! (Zdw), De hond wol mij griepen (Zui), Hij greep hum in de kraag (Bui), (zelfst.) De ekkels riegelden van de boom, der was gien griepen an er was niet tegen te grijpen (Odo), As wij nog een einde moeten lopen, griep ik de fietse pak (Schn), Jan is een grote graoperd, die grep wat e griepen kan (Bei), As er wat te griepen is, stiet hij klaor vangen (Dwij), Het is griepen en vangen um het heui dreug in hoes te kriegen hard werken (Sle), Het leg er veur het griepen open en bloot (Sti), Jonges, zuw hen centen griepen gaon, der is wasschup van door het bruidspaar gestrooid muntgeld (Zwe), vandaar Hej aordig grepen? flink wat opgedaan (Sle), Hij hef der aordig an egrepen, an dat zaakie er flink aan verdiend (Hgv) *Die hoog grep, die valt soms lege (Schn), zie ook gribbeln, grabbeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
grijpen , griepen
, grep, greep, grepen, egrepen , grijpen. Ze griepen oe nao d’oren, of: ze griepen oe bi’j d’oren ‘het is zo koud dat je oren tintelen’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
grijpen , griepm
, ik griepe/grepe; iej griep/greepm; hie grip/greep; wie griep/greepm; ik heb egreepm , grijpen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
grijpen , griepen , werkwoord
, 1. grijpen 2. ter hand nemen 3. grijpende bewegingen maken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
grijpen , griepen , werkwoord
, grip, greep, egrepen/egrep , grijpen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
grijpen , griepe
, grieptj, greep, gegrepe , grijpen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
grijpen , griepe , werkwoord
, grieptj, greep, gegrepe , grijpen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
grijpen , griepe , griêpe , werkwoord
, griptj//griêptj, greep/grieëp, gegrepe/gegrieëpe , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); grijpen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
grijpen , grèèpe , sterk werkwoord
, grijpen; Dirk Boutkan grèèpe - grêep - gegreepe; grêep; greep; verleden tijd van grèèpe; grèpt; tegenwoordige tijd van sterk werkwoord ‘grèèpe’; grijpt; Cees Robben – ’t grept oe (19610915) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
grijpen , grie~pe
, graep – gegraepe , grijpen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |