Woord: polkahaar
polkahaar , pòlkahaor
, Gladgestreken mannenhaar, dat aan de onderzijde naar binnen is omgekruld. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
polkahaar , [haarstijl] , pòlkahaor
, Gladgestreken mannenhaar, dat aan de onderzijde naar binnen is omgekruld. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
polkahaar , polkoahoar , [zelfstandig naamwoord]
, op zij en van achteren kort geknipt; pòlkoa-maauwen = korte wijde mouwen in een japon. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
polkahaar , polkahaor , 0
, polkahaar Die hef polkahaor laoten knippen, nou döt ze mit de moede mit gezegd ong. 1930 (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
polkahaar , polkehaor , polkahaor , zelfstandig naamwoord
, et; polkahaar: hoofdhaar dat aan de achterkant op bep. wijze recht is geknipt, zie ook polkebossien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
polkahaar , pollekehaer , zelfstandig naamwoord
, pollekehaere , pollekehaertie , polkahaar (kortgeknipt haar, dat in de twintiger jaren van de twintigste eeuw bij meisjes in zwang kwam, wat op veel weerstand stuitte, omdat vrouwen lang haar behoorden te dragen naar bijbels voorschrift) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |