Woord: zwetser
zwetser , zwetser , zwetserd , mannelijk
, opschepper. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zwetser , swesser , zelfstandig naamwoord
, Zwetser, opschepper. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwetser , zwetser , zwitser , 0
, zwetsers , Ook zwitser (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = zwetser Die kerel was een zwitser (Rol), ...een grote zwetser (Gro), ...een dikke zwetser (Eel) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwetser , [kletser, opschepper] , zwètser
, opschepper. ook zwètserd. wa bende toch unne zwètserd, wat ben je toch een opschepper. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zwetser , zwétsers
, zwetsers , Klaogers gin nóód, zwétsers gin bróód. Klagers geen nood, zwetsers geen brood. Klagen met gezonde benen of hoog opgeven over weelde die er niet is. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zwetser , zwetser , zwetserd , zelfstandig naamwoord
, de; opschepper Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zwetser , zwètser , zwètserd
, 1. kletser; 2. opschepper Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zwetser , zwetser , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, zwetsers , kwaadspreker, veelprater, zanikerd Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |