Woord: zwetsen
zwetsen , zwitsen
, zwetsen, grootspreken, snoeven. – Ook voor: schieten; ʼt zwitst mij zóó deur de kop = de zinkings schieten mij zóó door het hoofd. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zwetsen , swetsen , [werkwoord]
, zwetsen. ‘t Is n swetser. Swetserij. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwetsen , zwetse
, opsnijden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zwetsen , swesse , werkwoord
, Zwetsen, opscheppen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwetsen , zwetsen , zwitsen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook zwitsen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. zwetsen Die stait te zwetsen as een prokereur (Erf), As ze zo’n ganse aovend zo zit te zwetsen, wi’j ze om 11 uur wel geern slieten (Noo), Ik heb dat hiel stel (…) zien staon zwitsen en te keer heuren gaon (de:Sle) 2. schieten (wm) Het zwitst mij zó deur de kop de zinkings schieten mij door het hoofd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwetsen , zwètsen
, dom, opschepperig, kletsen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zwetsen , zwetsen
, zwetsen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zwetsen , zwétse
, zwetsen , Lig'ter toch nie zó te zwétse, ge dènkt toch nie dés'sew nie durhébbe, zwétsklóót. Ligt er toch niet zo te zwetsen, je denkt toch niet dat ze je niet doorhebben, zwetser. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zwetsen , zwetse , werkwoord
, zwetsj, zwetszje, gezwetsj , grootspreken, kwaadspreken, snoeven, zaniken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |