elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zwaaien

zwaaien , zwaaiën , werkwoord , zwieren.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zwaaien , swoaien , (= zwaaien), zooveel als: het omkeeren van een vaartuig in een kanaal, en dus: draaien. Is dit nauw, dan is het op enkele punten verbreed om te kunnen swoaien; zulk eene plaats heet swoaiploats, in geschrifte zwaaiplaats; (Hoogeland) = zwaaien, in: dat swoait ’r tegenwoorîg nijt = die weelde kan men zich in dezen tijd niet veroorloven, dat zit er nu niet aan. Vgl. ’t Friesche zwaaien = gebruikt worden. Zwoaien, swoaien ook: schoonrijden op schaatsen; de Duitschers zeggen er tegen: Holländern.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zwaaien , zwaaien , zwak werkwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Er hebben klappen gezwaaid, er zijn klappen gevallen. Zo ook: As je niet oppasse, zellen er klappen zwaaien (krijg je een pak slaag). - Evenzo elders in N.-Holl.; zie Taalgids 2, 124.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zwaaien  , zwaaie , stoomen van een waterketel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zwaaien  , zweie , zwaaien.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zwaaien , zwaeje ,   ,   , Zelder nimmendal zwaeje?: kan er geen versnapering af?
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zwaaien , swaaien , [werkwoord] , zwaaien. Hai swaait mit aarms. Niet Westerkwartier || swoaien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwaaien , swoaien , [werkwoord] , 1 zwaaien.; 2 draaien (van een schip in een kanaal).; 3 schoonrijden op schaatsen. || swoaidòbbe
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zwaaien , zwaaien , wuiven. Contaminatie onder schoolkinderen: zwuiven (1929).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
zwaaien , zweejn , zwak werkwoord , zwaaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zwaaien , swoien , zwaaien, draaien
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
zwaaien , sjwèie , werkwoord , sjwèide, haet of is gesjwèit , zwaaien.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zwaaien , zwèeien , zweeien, zweien, zwaoien, zwaaien , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Ros). Ook zweeien (Zuidwest-Drenthe), zweien (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), zwaoien (Noord-Drenthe), zwaaien (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, elders ook als jongere vorm) = 1. zwaaien Hij stiet veur het raam te zwèeien (Eri), De kinder zwaaiden met vlaggies (Row), Laot dat ding niet zo hen en weer zwèeien (Bal) 2. straf tot gevolg hebben Aj mij dat weer lapt, dan zweeit er wat! (Hgv), As dat uutkomp, dan zweit er wat! (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zwaaien , zwaejen , zwaaien. daluk zwaejtr wa, zo meteen krijg je straf.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zwaaien , zwaaien , werkwoord , 1. heen en weer zwaaien 2. wuivend groeten 3. keren: met een fiets, wagen, auto, schip enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zwaaien , zwèi-jde , zwaaide
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
zwaaien , zweien , werkwoord , zweien, ezweid , zwaaien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zwaaien , zwèèje , zwaaien, wuiven , Doe nie, of ’r zal wa zwèèje. Doe niet, of er zal wat zwaaien.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zwaaien , zwejje , zwejtj, zwejdje, gezwejdj , zwaaien
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zwaaien , zwejje , werkwoord , zwejtj, zwejdje, gezwejdj , 1. zwaaien ook winke 2. dirigeren, de maat slaan
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zwaaien , zwejje , werkwoord , zwaaien
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zwaaien , zwaaje , zwak werkwoord , zwaaje - zwaajde - gezwaajd , zwaaien; WBD zwaoje - onder het stappen de hoeven naar buiten bewegen, ook genoemd 'maaje'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal