Woord: zuinig
zuinig , zunig , [bijvoeglijk naamwoord]
, schraal, b.v. “et gras is zunig”, er is weinig in de weide; goedkoop; b.v. “ik verkoop ‘t zunig”; naauwelijks, b.v. “et is maar zunig betrouwd”; naauwelijks te wagen. In ‘t Fri. is zunig spaarzaam, en ook: erg ziek. Nd. sünig, naarstig. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
zuinig , zunîg
, (= zuinig), voor: schraal, sober. Gron. zunîg = niet voldoend, niet toereikend, armoedig; zunîg kennen leven = hoogst spaarzaam moeten zijn om rond te komen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zuinig , zunîg
, (= zuinig) = armoedig, armelijk, sober, nauwelijks toereikende. Drentsch schraal, sober; zunîg kieken = er bedrukt, niet opgeruimd uitzien. Van: zien; zie ten Doornk. art. sên. (v. Dale: zuinig kijken = verbaasd kijken, boos kijken.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zuinig , zuinig , bijwoord, zelfstandig naamwoord
, Zie de wdbb. – Ook in toepassing op een zieke, wiens toestand gevaarlijk is; vooral in de uitdr. zuinig leggen, op sterven liggen. || “Hoe is ’et mit je vrouw?” “Nou, ze leit zuinig.” ’t Is zuinig mit ’em (er is weinig hoop). – Vgl. opzuinigen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zuinig , zöunig
, zuinig Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zuinig , zuinig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook: 1. Onaangenaam. | Ik vind ’t ’n zuinig klussie. ’t Is zuinig weer. 2. Onsympathiek, gemeen. | Ik vind ’t ’n zuinige kirrel. Zegswijze zuinig lègge, zeer ziek zijn, op sterven liggen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zuinig , zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord
, (KRS: Lang, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: Lop), zunig (KRS: Hout) een ernstige ziekte hebbend; ‘Hij is er zuinig aan toe.’ (Bunn), ‘’t Is zuinig met hem hoor.’ (Lang) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 148). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
zuinig , zunig , zeunig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook zeunig (Midden-Drenthe) = 1. zuinig, schraal, sober, spaarzaam, krap Doe hest dien rogge hol staon; bust wal wat zunig mit zaod west (Bco), Ze bint heur hele leven zeunig west (Hijk), Die lu hebt het zunig (Bov), Wij doet zunig an (Wijs), Wat bi’j weer zunig ewest mit het zolt (Mep), Dat is ok een zunige miegerd (And), ...mieter (Man), ...pieter een zeer zuinig persoon (Bui), Een neie fietse, daor waaj barre zunig op (Koe), Wij kregen toch een winter, niet zunig bar (Nam), Het was ain kebaol van nait zunig er was erg veel lawaai (Vtm), Het is een zunige tied; niet te völ onkosten maken (Scho), Is dat de zunigste pries? uiterste prijs, in de handel (bu), Die is zo zunig, die kan op een pruun wal soep koken (Sle), ...die gebruukt de olde kraanten op het huusien an weerskaanten (Pes), Hij is zo zunig as de braand (Row), ...as brandholt (Rod) 2. amper, nauwelijks (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Het stiet hum mor zunig an het kan nauwelijks zijn goedkeuring wegdragen (Bal), Zij hadden zunig genog (Bov), De vrouwlu kunden mor zunig anblieven mit binden konden de maaier nauwelijks bijhouden (Twe), Ik bin vallen en kon zunig overèende kommen (Ros), Hie is hiel zunig hij is bijna overleden (Sle) *Zunig, bessien, zunig, want het jaor is laank gezegd als iemand te royaal was (Die); Wie niet zunig kan wezen, is het niet weerd dat hij armoede hef (Flu) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zuinig , zùinnig
, zuinig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zuinig , zunig
, zuinig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. zuinig, spaarzaam 2. voordelig in het verbruik 3. in niet zunig in hoge mate: Hi’j kreeg op zien donder, en niet zunig! Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zuinig , zûinig , bijvoeglijk naamwoord
, zuinig , VB: Bis mer 'ns get zûiniger, dao koëme nog aander daog. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zuinig , zùìjnig
, zuinig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuinig, spaarzaam. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zuinig , zùnnig
, zuinig Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. slecht; 2. doodziek. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord
, zunige , zuinig zie ook haodvast, ingemaâkdj, nej, toegenejdj Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zuinig , zunig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuinig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zuinig , zèùneg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuinig; WBD III. 4. 4:276 'zuinig' = schaars Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zuinig , zu~nig
, zu~niger – zu~nigs , zuinig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |