elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zomervogel

zomervogel , zomervogel , vlinder, kapel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zomervogel , zömervogel , zummervogel , zömervogel (Westerwolde) = vlinder.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zomervogel , zeumerveugels , zelfstandig naamwoord, meervoud , Schertsend voor zomersproeten. Zegswijze de zeumerveugels benne weer op ’t nest, ik krijg weer zomersproeten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zomervogel , zòmmervogel , vlinder.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zomervogel , zômmervoogel , vlinder
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zomervogel , zómmervogel , zelfstandig naamwoord , vlinder (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal