elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zoetelen

zoetelen , [verkopen, sukkelen] , zoetelen , werkwoord , sukkelen, tobben, langzaam vorderen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zoetelen , zutelen , omzutelen , [werkwoord] , talmen, lang met iets bezig zijn, dat spoediger verrigt kon worden. Fri. zutelje, waren in ‘t klein bij de huizen te koop aanbieden en zuteler, iemand die zutelt. Eng. suttler, zoetelaar, marketenter. Hier is zutelder iemand die zeer langzaam werkt, en zuteldrafje, langzame tred van een mensch of draf van een paard. Hd. Zöddeltrabe (bij B.Taylor, Nordsche Reise, Leipz. 1858, S.344).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zoetelen , zudêln , bij kleinigheden of geringe hoeveelheden verkoopen of venten, zooals bv. de talhoutschippers doen; hij mout ’r mit zudêln = mout ’t oetzudeln = er om loopen om zijne waar bij kleine partijen aan den man te brengen; “hai lopt tegenswoorig in stad te züdeln mit oal”, enz. Friesch suitelen, Kil. soetelen, Nedersaksisch suddeln, Oostfriesch sellen, uutsudeln, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sellen, Oud-Friesch selljan, Oud-Hoogduitsch saljan, seljan, Middel-Hoogduitsch sellen, Angel-Saksisch sellan, Oud-Noorsch selja, Engelsch to sell = verkoopen; Gothisch saljan = opbrengen, offeren. Vgl. v. Dale: zoetelen = spijs en drank in een leger verkoopen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zoetelen , zudeln* , bij v. Dale: zoetelen = spijs of drank in een leger verkoopen (gewestelijk ook: op kermissen enz.) en vandaar: zoetelaar, zoetelaarster.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zoetelen , zeutsẹle , zeutsẹlde, haet gezeutsẹlt/zuielde, haet gezuielt , dralen, talmen.; zuiele sudderen
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zoetelen , zoetelen , lanterfanten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zoetelen , sutelen , werkwoord , 1. ventend rondgaan (meestal: langs de huizen) 2. met behulp van kruiwagens venten langs de huizen met Stellingwerfse boeken (in clubverband; in de jaren zeventig in Stellingwarf begonnen, naar Fries voorbeeld)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zoetelen , zóétele , langzaam vooruit komen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal