elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zonk

zonk , zonk , vrouwelijk , laagte in den grond.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zonk , zóngk , laagte in een akker.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zonk , zònk , zelfstandig naamwoord , inzinking. Een laagte in de grond, een verzakking.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zonk , zónk , zink , laagte in een akker(land). verkl. zunkske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zonk , zonk , zelfstandig naamwoord , inzinking, klein dal. spr: Boove zonk zèn. Zijn schaapjes op het droge hebben.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zonk , zónk , laagte , In diejen ékker zit ne hille zónk, 'r blé aalté wôtter stôn én 'r wul niks groeje. In die akker zit een hele laagte, er blijft altijd water staan en er wil niets groeien.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zonk , zonk , zelfstandig naamwoord , inzinking, laagte in het landschap (Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland; West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zonk , zonk , zelfstandig naamwoord , WBD laagte in akker- of weiland (Hasseltse term); WNT - schepgat van den put. Slechts in een brab. dial. W.B.D. 1,1,163 a [1967]. - waarschijnlijk het onderdeel van een afvoerput waarmee wordt voorkomen dat grof vuil in de put zinkt en dat aldus verstopping tegengaat. En daardoor de benoeming voor dat vuil. Cees Robben – Ik moet den zonk nog uit ’t putje haole (19650917); Pierre van Beek - boove zònk koome - 'boven water komen', b. v. na lang slapen; Pierre van Beek - en gezònke lèèk - lijk dat niet langer thuis mooht blijven en dus naar het lijkenhuisje moest (b. v. in geval van besmettingsgevaar); WBD III. 1. 2:69 'zonk' = bluts; ook: 'buts, deuk, duts'; WBD III. 4. 4:145 'zonk' = dal; 'zonk' = oerbank (grondsoort); WBD III. 4. 4:165 'zonk' = zwarte, ondoordringbare aardlaag; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) -  'zònk' zn - inzinking; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZONK (in 't Z. +W. zoenk) zelfstandig naamwoord  v. - diepte of laagte, inzakking op 'n veld; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord  vr. 'zonk' - laagte, delling; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord  vr. 'zink' - laagte in de grond; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - ZONK m - lager gelegen deel v. e. akker of landschap. J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - ZONK. Heb ik nu en dan door metselaars en timmerlieden hooren gebruiken voor eene diepte, eene zakking in den grond, in eene vloering. Z. a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal