elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zijn

zijn , sen , je bent , Zyn. je bent, Gy zyt.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
zijn , weesten , geweest. , Ik heb zijn huis eenszien. Zij zijnwandelen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zijn , zij , Ik zij = ik ben, in den eersten persoon. Zoo ook wij en zij bennen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zijn , zien , ziin , bezittelijk voornaamwoord 3e persoon enkelvoud vrouwelijk. Dezelfde verwarring tusschen ziin, haar en hun heeft ook hier plaats als bij de persoonlijke voornaamwoorden.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zijn , zijn , [werkwoord] , 1p. sing. pr. ind. ik sind, en sin (ook bin); 2e p. doe bist en ook sindst. Mv. wi binne, of sind, i , zijn
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zijn , zin , bin = ben; wij bint = wij zijn; binst = zijt gij (enkv.), (Gron. bist); binst ’r weer? bin ’s doe? = zijt gij. Gron. bin = ben, en = zijn; doe bist, zij bin. Kil. = ben, bin; ghij bent of bint (Sax. Fris, Sicamb.). ook Oostfr. Ik zin; do bist = jij bent; he is = hij is wie zint = wij zijn; daor zint ze. Dr. Landr. (1608) III, 20: sinnen = zijn; bist = zijt gij, en: gij zijt; hoe old bist? Ook Gron. West & ewest = geweest; de wind is gister ooste west, of: oost west. ’t Laatste ook Gron. Wassen = waren, onv. verl. tijd van: zijn; ook Gron. Oostfr.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zijn , zien ,  ziende , bezittelijk voornaamwoord , 1.voor: haar; zij hef zien betaoling kregen. de ziende = de zijne, als: miende, oende, joende = mijne, uwe. 2.in plaats van den 2 nv. vorm: aachter Kemmelt zien hof; Pieter zien iegen dochters. Dr. Landr. (1712) IV, 15: Van een ander zijn Hooi, enz. – Die een ander zijn Hooi. Gron. Harm zien voader, enz.; Oostfr. Jann sien froh, enz
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zijn , ziender , voor: zijne, in: van ziender joaren, older, grootte, mannelkte, enz. Vgl. dei.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zijn , zien , (= zijn), in plaats van den 2den naamvalsvorm: Harm zien voader; Kloas zien klompe; boer zien vrau (of: vrou), enz. Eveneens: heur (= haar), voor: haar of haren, haars, huns: dei vrou heur kind; dei olders heur dochter; dei mensen heur goud; dei boeren heur peeren, enz. ook Drentsch. Vgl. bij Vondel: vorst zijn moetwil; Leeu zijn hartebloet. Voorts: Uw geest, die blaze in ’t zeil; mijn haar dat rees ten bergh; gebêen die hebben (Gijsbr.). Dergelijk gebruik van voornaamwoord komt bij de Ouden veel voor tot vorming van den genit. of ter versterking van het zelfstandig naamwoord Ook elders in ons land en Hoogduitsch; Oostfriesch Jann sien froh, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zijn , zin , ben, en = zijn; ik zin an de raize west; wie zin (ook: zinnen) d’r mit bedrogen; ook Drentsch “Want ijnmoal zin ze nou en poar, En hebben willen ze mekoar.”“Ie wijten zuls wel, voar, hou lest, Ie bot zin an jenever west.”“Moar veur en moagdje zin dat zoaken, Dei ijn het leven muilik moaken.” (S. Reynders.) Begint sterk te verouderen. In het Friesch is: sind = zijn, Hoogduitsch sind, reeds verouderd. Oud-Drentsch und de luide vernoegt sinnen = en de lieden zijn tevreden gesteld; Dr. Landr. (1608) III, 20: sinnen = zijn; Pruisen sen = ben, Oostfriesch sün, sünt, van een ouder: sin, als: sünt voor ’t Hoogduitsch sind. Zie ten Doornk. art. sün 1.
bin = ben, en: zijn. Ook voor: heb, in: houveul eerappels bin wie veur van ’t winter neudîg? dei mensen bin ’t neudîg = die menschen hebben onderstand van noode, enz. Wordt vervoegd: ik bin, doe bist, hij is; wie, ie, zij bin, en ook: binnen. Kil. ben, bin; ghij bent oft bint (Sax. Fris. Sicamb.); ook Oostfriesch, Drentsch ik bin, wij, zij bint; Hoogduitsch ich bin, du bist.
bist, biste = zijt, 2e persoon enkelvoud; ook = zijt gij? bist ’r al? doe bist nijt vast nijt al te goud = gij zijt zeker niet gezond; bist goud op tied. Westfaalsch büst. – Met weglating van het voornaamwoord = het Hoogduitsche du bist.
is. Eigenaardig is het gebruik van dit woord ingeval in de verte een hevig onweder woedt; doar ʼt is, doar komen ongelukken van = waar die bui zich ontlast, enz., met den nadruk op het woord. Evenzoo in: zij geft mie nooit dat wat is = ʼt zijn slechts kleinigheden die ik van haar krijg; wat is ʼt mooi weer! en dan krijgt het woord den klemtoon, bv. ook in: wat is ʼt doch ʼn kruus; wat is ʼt ʼn drokte; wat is ʼt ʼn boudel; zoo is ʼt! zoo is ʼt maor! = juist, zoo denk ik er ook over. – ʼt is zoo as ʼt is, waaraan een ander toevoegt: moar nijt zoo as ʼt heurt = dat is niet in den haak maar er valt niets aan te doen.
s, als verkorting voor: is; ’s niks angelegen; doar ’s ’n bult volk; woar ’s dat ding? zoo ’s t’r zegd (zoo is er gezegd); da’s mooi; ’s al (dat is wèl waar); meer ’s t’r nijt; hij’s riek; zij’s zijk, enz.
isse = is zij; doar isse; isse weer beter? = is zij weer hersteld? Zie: e 3.
izze = is hij; ʼt is ʼn schoelie, dat izze! Zie: e 3.
binnen; bennen = verlenging van: bin, en = zijn; sommigen schrijven: binn’, dat wellicht beter aan de uitspraak beantwoordt. – woar binnen zij? binnen onze volk d’r nog nijt weer?
was, voor: ben, in: doar was ik al! = hier ben ik al! doar wassen wie mit ons baiden! = daar zijn wij met ons beiden! Ook voor: ware; as ’k joe was, dee ’k ’t nijt = ware ik in uwe plaats dan deed ik het niet; as ’t was = mocht dat het geval zijn.
wassen, wazzen = waren, onvoltooid verleden tijd van: zijn, ook Drentsch; zij wassen al groot, dou de olders sturven; wie wassen moar arm; doe wast (of: waste) nog ’n kind, enz.; dat wassen zij, nl. de bedoelde personen.
wadden, in Westerwolde = waren, onvoltooid verleden tijd van: zijn.
west = geweest; de wind is west west = de wind is west geweest; ʼt was neijoar west dou mien bruir noa zee gōng = even na Nieuwjaar is mijn broeder naar zee gegaan; ʼt is lank leden dat dat ik doar west heb = het is lang geleden dat ik daar ben geweest; hij het ʼr west = hij is daar geweest, en fig.: hij is leelijk beet genomen. Matt. 23:30: Indien wij ten tijden onser ouderen hadden geweest, enz. “Waartoe noch diversche liedekens gestelt zijn, die noyt in druc geweest en hebben.ˮ (1599). Oud-Friesch wêst hab = ben geweest. Zegswijs: de west is tʼr in = ʼt is, helaas! zoo geweest, die goede tijd is voorbij. Oostfriesch west = geweest; de west is dʼr in kamen, ʼt is allʼ up.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zijn , zijn , onregelmatig werkwoord , Vervoeging: Tegenw. tijd, ik ben (bin), je benne (binne) en ben-je, hij is, we, jollie, ze benne (binne, ben). Verl. tijd, ik was (te Oostzaan wes) en waar, je wazze of ware, hij was of waar, we enz. wazze of ware. Gebiedende wijs, ben (bin) en wees. Onbep. wijs, zijn en weze. Tegenw. deelw. zijnde. Verl. deelw. ’eweest (’weest). || Wacht ers, wij ben der ook nag. De manne binne die ze binne, Sch. t. W. 274. Zo gaans’er nochtans ook die zo schynheilig bennen, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 232. ’t Wes nag puur zoo’n endje (Oostzaan). Zollie wazze er ook. Voor de trein van achten waar ik net te laat. De starre ging veur, wij volgden naar, Totdat ze bij keuning Herodes waar (uit een sterrelied). Hier over waar men seer verwondert, SOETEBOOM, Vroonen 105. 10 Ditto waer ick nae Amsterdam, Journ. Caeskoper, 10 Febr. 1679. – Het ww. wordt meestal met hebben vervoegd, doch de vervoeging met zijn komt reeds in de 17de e. voor. || Ik heb er nag niet ’eweest. Te kermis ’weest, oud? Want ick ben hong’righ weest, ghy hebt my spijs ghegheven, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1660), 233. Soms zegt men: ik zijn daar ’eweest (’ekomme enz.). – De meeste dezer vormen komen ook elders in Holl. voor; vgl. ook BREDERO, Griane, VS. 2648 (Hy teldent op zyn duym wie van de Vrienden (familie) wasse, of wie niet. Wie dat de naeste erfghenamen wassen om te erven enz.), en V. MOURIK in V. VLOTEN, Ned. Kluchtsp.2 3, 323 (Daar waar het ijs zo schoon, dat men het roemen moet).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zijn , zijnes , bezittelijk voornaamwoord , Zijn, van hem. Vgl. voorwerk § 136. || ”Wie zen pet is dat?” “’t Is zijnes” (die van hem). – Ook hier en daar eld.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zijn , ’n , voor “hun” of “z’n”: mit ’n baiden = met hun beiden; vgl. nander *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zijn , bin* , het Hoogduitsch, evenals bist *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zijn , west* , zie ook bezijn *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zijn , zien* , deze vormen zijn algemeen gebruikelijk hier te lande en ook Hoogduitsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zijn  , ister , is er.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zijn  , isse , is hij. Det isse, dat is hij.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zijn  , waas te , was je.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zijn  , bin , wees (van het werkwoord zijn).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zijn  , zien , bin, bis, is, waas, gewaes , zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , ziene, zienen , zijn. Zien peerd: zijn paard
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zijn , wa-i , war i , was jij
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zijn , zijn , verbogen naamval van hij. Kijk zijn! Is dat van zijn?
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
zijn , zien , zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zijn , zoin , bezittelijk voornaamwoord , Zijn. Zegswijze hai voor zoin, hij zelf (verouderd). | Hai voor zoin had nag nooit in ’n vliegtuig zeten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zijn , zoines , zoinens , bezittelijk voornaamwoord , Het zijne, de zijne. | Dat is zoines en dut is moines. Dat benne zoine(n)s.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zijn , zeen , waar/waas, is gewaes/waar, waor, is gewaes , zijn. Geer zeet ouch mersie: U bent ook bedankt. Wie ich dao waar, waas hae noch neit dao: toen ik er was, was hij er nog niet.; waas zijn
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zijn , zien , ziene , zijn. ’t Is zienen toer: het is zijn beurt. Jeeder ’t zient, dan krich de kaoe niks: ieder het zijne, dan krijgt de verkeerde niets.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zijn , zin , zijn (infinitief); héj waar, hij was (3e persoon enkelvoud verleden tijd).
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zijn , bènde , werkwoord , bent ge, ben je. Deze samentrekking is zeer karakteristiek voor de Midden- en Oostbrabantse dialekten. “Bent gij” wordt tot bènde, bènde gij of bènde gè. Bènde al te biechte gewist? Bènde gij er niej êêne van Naoie? Bènde gè naa himmel zot geworre? Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij zijt ge en hebt ge. Zèdde gè wèlles in ’t kenaol wiste zwèmme? Hèdd’oew broek wir oopestaon! Een bloemlezing van Brabantse dialekten kreeg dan ook de titel mee: “Hèdde gij, zèdde gij.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zijn , bi’j , ben jij?.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zijn , ziend , van hem.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zijn , ziende , (de) zijne.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
zijn , west , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), in Daor zit de west in dat is geweest, dat is voorbij, kapot, vermolmd etc. Een jurk, die rafelt, zit meistal de west in (Bov), Daor praot wij niet meer over, daor zit de west in dat is voorbij (Klv), Vrogger is vèurbij, daor zit de west in (Bei), Het koren komp niet weer umhoog, daor zit de west in (Eex), Hie hef de verkering oet, de west zit er in (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , 1. zijn Zien hond wil niks (Oos), Is dat zien vrouwe? (Ker), Wel zien pet is dat? (Eev), Mien va zien houd past mie nich (Bov) 2. haar Het is van mien vrouw zien kaant (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zijn , zijne , (wp), in Hij is van het zijne hij is van zijn verstand beroofd, krankzinnig, z. ook ziend(e)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zijn , ziend , ziende, zienende, ziene, zienen, ziente , bezittelijk voornaamwoord , Ook zienende, ziene (Zuidoost-Drents veengebied), zienen (Midden-Drenthe), ziente (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. van hem/haar Det is ziende, daor muj ofblieven (Ruw), Ie mut elk het ziende geven (Bro), Dat bouk is zienend, maor der steeit ok een fiets. Wel zienen is dat? (Eex), De vrouw in het hèurende, de man in het ziende elk zijn werk (Sle), Doe was het geld elk nao het ziende aordig duurder naar verhouding (Rui) 2. huishouding, gezin, inwoners van een huis (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) Jansoom ziene koomt eran het gezin van Jansoom (Bco), Woj even de balkenscheer ophalen van Schepers Geert ziende (Emm), Kamps ziende hebt daor aaid al woond (Sle), z. ook zijne
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zijn , zijn , zèn , zijn. (ben, is, waar, gewist). ieder ’t zijn, geef ieder wat hem toekomt. wa zèn da vèur dinger?, wat zijn dat voor dingen?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zijn , zunne , zijn. hij hè zunnen hond bij um, hij heeft zijn hond bij zich.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , zijn
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zijn , ziende , in: et ziende ‘dat wat van hem is, het zijne’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zijn , zijn , bijwoord , pv - hem, Daor èdde zijn wook wir. Da d’is van zijn.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zijn , zèn , wa zèn , werkwoord , zijn, zèn - waar - gewiest. Gij zè wa! Jij bent me er een!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zijn , zén , zijn , Zén zéllie'jer al geweest of zó'n ze nie mér komme, ik verwôcht ze nouw toch nie mér. Zijn zij er al geweest of zouden ze niet meer komen, ik verwacht ze nu toch niet meer.
Ut hi veul krûim gekost mér ik zéij'jer meej klaor gekomme, nouw zéij ik ût d’n brand. Het heeft veel moeite gekost maar ik ben er mee klaar gekomen, nu ben ik uit de brand.
Verleden tijd waar, waaren. D'r waar wir van dieje kaojharde muziek óp de mért in Blaol meej de zómmerfiste. Dat was weer van die keiharde muziek op de markt in Bladel met de zomerfeesten.
Óns kléénkénder waaren hier, ze zén zuut geweest én hôn goed geakkerdiird. Onze kleinkinderen waren hier, ze zijn braaf geweest en ze konden goed met elkaar overweg.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , zijn, van hem, van het
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zijn , zijn , werkwoord , bin, was, geweest , zijn We wazze messen twêêje toeme zagge datte twêê andere d’r nie waere We waren met z’n tweeën toen we zagen dat de twee anderen er niet waren; geweest gebeurd, voorgekomen Het is wel geweest dattut twinteg graeje vroor Het is wel voorgekomen dat het trwintig graden vroor
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zijn , zijn , persoonlijk voornaamwoord , hem Binne die spulle van zijn? Zijn die spullen van hem? Zie ook hum
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zijn , zién , werkwoord , wäor gewès, zeende: , zijn , r ês aad zién getroûwd (afw. vormen o.t.t. ich been, dich bis, hër ês, vuur zién, dier beet, zié zién/ o.v.t. ich wäor dich wäors, hër wäor, vuur wäore, dier wäort, zié wäore/ volt.deelw. gewès) zién aanv. wijs: wier. 'r Wier kraank: men zegt dat hij ziek is. Zw: Zeende mêt goën: term bij het 'tôppe' Zw: Es 't ês: indien noodzakelijk: es 't ês kaom ich dich waol 'n oor hélpe. Zw: 'r Gebierde of 't zoe môs zién: hij hield zich voor de domme Zw: 't Ês oüch d'rheen: het is ook navenant.; dat zién sjlèg uitroep (uitroep van verbazing) dat zién sjlèg; gek (gek zijn) zjwibbel zién; wijs (wijs zijn) zjwibbel zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zijn , ziéne , z'nne, zyng, z'n, zié, ze , bezittelijk voornaamwoord , zijn , ziéne (z'nne) VB: Ziéne zoën; zyng (z'n) VB: Zyng vroûw VB: Zyng keender; zié VB: Zié keend; ze VB: Ze keend
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zijn , zynk, 't zynk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zijne , (het zijne) 't zynk VB: Hër hêlt zich 't zynk en ich haaw mich 't mynk. Zw: 'r Dreenk zich de zyng: hij is een stevige drinker. Zw: Eker 't zynk en d'n duvel niks
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zijn , zèìjn , dè is, dès , zijn. ben de, ben je dè is, des,dat is
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zijn , zènnen , bende gullie; d’r zèn , zijn. bende gullie (zijn jullie); d’r zèn (er zijn)
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , zijn. Dät is zien jässe.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zijn , zen , (waar-gewiest) zijn , waor bende gij = waar ben jij- waor zen de kiendere = waar zijn de kinderen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
zijn , zijn , hem , das van zijn = dat is van hem-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
zijn , zén , ik bén, zé, bén ik; gèij b , zijn , Wèij zén mi z’n alle no Diererijk gewist. Wij zijn met zijn allen naar Dierenrijk geweest., Zét toch vurzichtig! Wees toch voorzichtig!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zijn , hum , hum z’n , bezittelijk voornaamwoord , zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zijn , binnen , werkwoord , wezen, zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zijn , zien , bezittelijk voornaamwoord , zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zijn , [het zijne] , zien , (zie\n) , onzijdig , het zijne , Dao bliefs se vanaaf: det is ’t zien! Eder ’t zien.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zijn , zeen , (zee~n) , ich bèn, doe bès, hae is, waas, woeare, gewaes< , zijn , Doe höbs t’r, det zeen d’r, mer d’r zeen t’r ouch, die ze höbbe: er zijn mensen waar je niks aan hebt, maar er zijn ook mensen die geld hebben. Laot det dich gezag zeen. Örges vuuer/tieënge zeen. Waat neet is, kan nog kómme. Woea zeentj gae haer gewaes?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zijn , zien , (zie~n) ,  ziene , zijn , Zien bij vrouwelijke, onzijdige zelfstandige naamwoorden en bij meervoud. Zien vrouw. Zien kindj. Det zeen zien sjoon. Ziene bij mannelijke zelfstandige naamwoorden. Det is ziene jas.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zijn , zien , zien , bezittelijk voornaamwoord , zie, ziene , 1. zijn: zie(n) vader, zien vrouw, ziene mins 2. haar (betrekking hebbend op een meisje): Mia hiët zien(e) paraplu vergaete – Mia heeft haar paraplu vergeten; Sjra ziene fiets – Sjra’s fiets, de fiets van Sjra
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zijn , zeên , zeen , werkwoord , is, waas, gewaesjtj , zijn; waat is? – wat is er aan de hand?; waat is dich? – wat scheelt jou?; is dich get? – is er iets met je aan de hand, heb je problemen?; dao is mich niks – mij mankeert niets; het is mich get – het is wat te zeggen; woeë is niks! – iedereen heeft wel eens te kampen met problemen; det ís (aûch) – dat is waar, daar heb je gelijk aan; het hiët zoeë mótte zeên – het (nood)lot heeft het zo gewild; minse die get zeên – vooraanstaande lieden; emes dae get is – een vooraanstaand iemand; oze Pierre: det ís get! – onze Pierre is zó geliefd/populair/gewild!; waat neet is kan nog kómme – je weet niet wat de toekomst nog zal brengen; zal het det zeên? 1. is dat alles? 2. (in een winkel) anders nog iets? waat is ’t toch get allewieles! – tegenwoordig gebeuren de vreemdste dingen!
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zijn , zien , voornaamwoord , zijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zijn , zeen , werkwoord , zuût, zoog/zaag, gezeen , zien, zijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zijn , zèèn , et zèèn , zelfstandig naamwoord , het zijne; Cees Robben – Hij docht ’t zèèn... (19590912)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zijn , zèn , zèèn, zen , bezittelijk voornaamwoord , zijn, z'n; Cees Robben - hij heej zene riek hard nôodeg; hij pròt in zene slaop; Cees Robben - ónze paa heej meej zen schaors in zen bakkes gesneeje; Cees Robben - ene boereknèècht die zene (= wiens) rug nòr et wèrke stao; Henk van Rijen - zen besnut krèège - zijn part krijgen; Dirk Boutkan (1996) - bezittelijk voornaamwoord 'zen' (ongeaccentueerd); Dirk Boutkan (1996) - 'hum zen' c. q. 'hum' (geaccentueerd); WvM 'ik ben zunne zoon'; Dirk Boutkan (1996) - '(hum) zen lieke was kòrt mar goed' (zin 90, blz. 99); Dörrem zongde zen bist de Marialiekes meej, èn ok et Tantemèrgoo. Dè waar wèdaanders as ons taante Sjaan. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJN bvw., te St-Antonius ook ZEN (heldere e) : Ik kan op zennen naam nie' komen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zijn , zèèn , zèn , werkwoord , infinitief; zijn; – zèèn - (waar/was - gewist; Biks zèèn - waar/was - gewist; – Praesens: ik zèè - gij zèèt - hij is; imp. : zèè; – vocaalkrimping in vormen als: zèmme, zèn (naast zèèn); Dirk Boutkan (1996) - (blz. 94) ik zèè blij dèk nie meej hullie zèè meegegaon; Ge meut er nie zèèn, vurdè wij er zèn. Cees Robben - ge moet nie bang zèèn van de dôod; dès Toos en Tiest (sing. !); Cees Robben - ik zèè dermeej ötgeschaaje; nie dèk zat zèè; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zén op de jaacht gewist (ê = die in gête - geiten); DANB ik zèè blij dèk nie meej hullie meegegaon zèè; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et kan zèèn, zi Witlox, mar dan gelêûfden ie et nie ('65) - gezegd als men ergens niets van geloofd; Dirk Boutkan (1996) - De gebiedende wijs is: bènt / zèè / wist; Henk van Rijen - ek zèè ziek zik, dè ziek zi-j - ik ben ziek zei ik, dat zie ik zei hij; WBD III. 4. 4:197 'er zijn', 'daar zijn' = aanwezigheid; zèè - 1e pers. enk. tegenwoordige tijd c. q. imper. enk. van 'zèèn': ik ben; Frans Verbunt (1996) - hier zèèk zik; dè ziek zeej; Cees Robben –’k Zèè ziek-zeej... (19570824); Cees Robben – Ge ziet toch dekker zèè... (19720911); zèèt - bent; — 2e pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig. – Dezelfde vorm dient voor het meervoud. - Witte we ge zêêt ? Zwêetvoete hedde, de zêêde... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); waar, was - verleden tijd van 'zèèn'; was; Cees Robben - Waarde gij verschrókke, Nòl?; DANB der waare vèèf prèèze; Henk van Rijen - hij wies himmol nie waor ie waar; R.J. 'Ik waar 'ne wèver' (blz. 211) 'Ik was vruuger 'ne wever' (blz. 205); B ik waas, hij waas, gij waort; waore, waort - waren, waart; B verleden tijd van ‘zèèn’: wij waore, gij waort, zij waore; zèèk - samentrekking: ben ik; Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824); Cees Robben – En zelf zèè’k ôk niks werd en alles... (19570907); Cees Robben – Hier zèèk.. zik.. (...) meej zaand... zik... meej zaand zeej..? (19620112); zèède - ben je, bent u; 2e pers. tegenwoordige tijd van 'zèèn', regelmatig, met samengesmolten enclitisch pronomen. — Dezelfde vorm doet dienst in het meervoud met toevoeging van 'göllie'; Zèède belaojtòffeld! = ben je belazerd; Henk van Rijen - kèk, zèède gèt! - kijk, ben jij het: WvM 'daor sedde ghay gedopt'; zèmme - zijn we; Daor zèmme meej gekuld. Daar zijn we door gedupeerd. Cees Robben – Wè zemmer toch wir mee gedallaast... (19730519); – ww-stam van 'zèèn', met vocaalkrimping en inversie; — Versmelting van ww-uitgang met persoonlijk voornaamwoord: n + w, leidt tot m.; zèèget - persoonsvorm + vn. /lw. bent het (2e pers. enk.), zijn het (2e pers. mv.); - 2e pers. 'zèè' (zonder uitgang) + voornaamwoord of lidwoord 'et'; - Het fonetisch hiaat tussen zèè en et is opgelost door inlassing van 'g' (zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - § 242. Ge zèèget zèlf; gullie zèèget zeeker vergeete. Henk van Rijen - ge zèèget èèges wè ge zeet - je bent het zelf, wat je zei; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIJGET - samentr. van 'zijt het': Gij zijget.; zènde - participium; zijnde; GD. 06 ge zèèt er es èùt as vrouw zènde; bènde; samentrekking van ben je; Cees Robben – Bende al getrouwd Piet...? (19650910); Cees Robben – Bende klaor meej oe wèèrik Merie? (19650917); Cees Robben – Bende zot, Serafien... (19811009); Goedgetòld - bènde nie goed wèès of doede mar zôo...; bènder; samentrekking van ben je er; Cees Robben – Dan bender zôô van aaf... (19831118); gèt-zèèd; samentrekking van jij het bent; Cees Robben – [onderwijzer tegen een moeder die haar zoon aan een baan wil helpen:] Ik kan nie over ‘m stuite, mar omdè gèt-zèèd zal ik opnoteere dek van de week moet optillefeneere en ‘m aon rikkemendeere.. (19720128); gewist; geweest; - met vocaalkrimping: ee> i; B ze zèn wisse visse - ze zijn wezen vissen; ik ben (ook! heb) gewist; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – Gewist is lillek! - (realistisch gezegde); Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'nog nooit hee de wereld geregeerd gewist ...'; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'Ik ben 's weest-te kijken' Volt.deelw. v.h. ww 'wezen', 'zijn'; Cees Robben – As ’t twaalf uuren was gewist... (19660527) ; Cees Robben – ...overal waor ge nog nie gewist zèèd... (19770722); ‘gewist’ wordt door Robben ook gebruikt in de betekenis ‘naar de wc geweest zijn’; Cees Robben – [Man 1:] En ik zèè overal gewist... [Man 2 relativeert deze grootspraak:] Dè zal wel... Aachter ’t huis zeker... (19800704) [‘Achter het huis’ stond ‘et höske’, de ‘plee’]; NN Ik hèb er ôot gewist dètter gin man was. A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  de schoolkènder zèn meej de mister nòr de zeej gewist; et is wèèrm gewist; Antw - GEWEST verldw. - uitspraak van 'geweest'; in N. der Kemp. ook 'gewist'; isser; samentrekking van is er; Cees Robben – “Isser dè eene van ’t Gurke Tonia...?” “Nee hörre... d’r wordt bij ons ginne Turk vermist...” (19560303); Cees Robben – ’t Kiendje isser... God zij daank (19600422); Cees Robben – M’n vrouw isser wir bij, meneer dokter... (19790427); Cees Robben – Ongelèèk isser bij die van men nôôt bij.. Ze haauwt aaltij d’ren pôôt stèèf... (19790518); isset; is het; Cees Robben – Wè isset toch moeilijk (19811120); issetter; samentrekking van is het er; Cees Robben – Wè issetter goed... in Gôol.. (19561006); issus; vorm van ‘zijn’; alleen bij Robben opgetekend; Cees Robben – D’r issus nog zat... [Er is nog genoeg] (19650827) – mogelijk betreft het een bijzondere genitief, waarbij ‘us’ staat voor ‘van’: er is gezwi; daar nog genoeg van.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal