elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zetter

zetter , zetter , pootaardappel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zetter , zettertjen , zie koffi-smodde.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zetter , zetter , mannelijk , zetters , kaaszetter, kaasvorm waarin de kaas gezouten wordt. Men heeft kaaszetters van verschillende grootte b.v. groote, middelbare, en kleine, overeenkomstig de hoegrootheid der kaaskoppen of vormen waarin de kaas geperst wordt. Zie op volger.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
zetter , zetter , schatter.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zetter , zettert , in: ’t is ’n dikke zettert = ’t is een dikke jongen, ook wel van meisjes gezegd. Oostfriesch setter, setterd.
dikke zetterd = dikzak = dikstiep, dikstiep = dikke barries, of: bōrries = dikkerd, van jongens gezegd; dikzak ook voor: een dik man.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zetter , zetter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – 1) In houtzaagmolens. Een werktuig om de punten der zagen beurtelings naar rechts en links te buigen, zetijzer. 2) Bij de kaasmakerij. De vorm waarin de kaas gedaan wordt, na in de maker geperst te zijn, en waarin ze te zouten wordt gezet. Ook keeszetter genoemd. || Een kaasschamel, twee deksels, vijf makers, acht zetter en een vlootje, Hs. invent. (Wormer, a° 1766), prov. archief. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 117; Tijdschr. v. Nijverheid 5 (1839), 671). 3) In verkl. zettertje. Langwerpig raam, met muggedoek bespannen, dat ’s zomers in open ramen wordt gezet om de insecten buiten te houden; muggedoekje. || Zet ’et zettertje er in.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zetter , [schatter] , zettĕr , schatter.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
zetter , zetter , [zelfstandig naamwoord] , 1 pootaardappel, die gezet wordt. n Körf vol aingoale zetters.; 2 letterzetter.; 3 zetter voor de personele en de grondbelasting, afgeschaft 1927.; 4 piepzetter = ain dij de piepen legt. || piep
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zetter , zetterd , [zelfstandig naamwoord] , stevige jongen; n dikke zetterd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zetter , zetterke , [zelfstandig naamwoord] , komfoortje. Dou dee ze n kool ien ‘t zetterke. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zetter , zetter , zelfstandig naamwoord , Vorm waarin de kaas te zouten wordt gezet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zetter , zetter , 0 , zetters , 1. zetter Hij was zetter in de drokkerije (Ker) 2. persoon, die iets (op)zet Die de gasten anzet, is de zetter (Hav), De zetter mus allien ophokken opzetter van korenhokken (Sle), Nao de binders konden de zetters begunnen (Erf), De zetter zet de törf in dieken (Wee) 3. blok bij het blokgooien (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) 4. schatter voor accijnzen op vlees (dva) 5. (vaak verkl.) zijde van een bikkel (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied) De zetter van de bikkel (Wsv), z. ook bikkel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zetter , [potter, (poot)aardappel] , zetters , poters, pootaardappels.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zetter , zètter , zelfstandig naamwoord , pootaardappel, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zetter , zetter , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand die zet, zie zetten; vooral: letterzetter 2. pootaardappel 3. stevig gebouwd meisje, in een stevige zetter
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zetter , zetter , pootaardappel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zetter , zètter , zelfstandig naamwoord , "aardappel; Van Delft - - ""As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat eeters"", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929) [de specifieke betekenis van zetter is niet duidelijk]"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal