elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zetten

zetten , zetten , werkwoord , planten, poten.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zetten , zat , de verleden tijd van zetten is ik zat. Het verleden deelwoord ezat.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zetten , setten (opgeld) , [werkwoord] , een’ prijs bepalen. H.ii.15. Nog in gebruik, b.v. “N. het ziin land op geld set”, er een' bepaalden prijs voor gevraagd.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zetten , zetten , [werkwoord] , aanstellen. S.iii.17,18.iv.45. 2) aangeërfde goederen in gelijke deelen, naar het aantal der zonen, verdeelen. “Als de soons onder sick scheijden, so settet de oldeste ende de jongste kieset”. O.iii.81. Van dit gebruik bleef nog over het dagelijksche Spw., om het onvermijdbare eener keus uittedrukken: “gij moet kiezen of deelen”. O.iv.134, heet de soortgelijke handelwijs bij scheiding van goederen: “een insettinge van te nemen en te geven”. Van daar ons Spw.: “hi kan geven en nemen”, d.i. hij is toegevend; kan zich schikken. 3) gevangen zetten.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zetten , zetten , schatten, saneeren van slachtvee. Vergel.: den prijs van iets zetten = den prijs van iets bepalen; alsook: (colligie van) zetters.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zetten , oetzetten , oet zetten , (klemtoon op: zetten) = haastig naar buiten komen; doar kwam ’r de deur oetzetten! Vgl. anzetten, en bij v. Dale: aanzetten, en: opzetten. Ook: term van polderwerkers om uit de put te komen, het werk te staken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zetten , an zetten , in: de hond (enz.) wil d’r gijn bek an zetten = de hond lust het niet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zetten , op zetten , bijgeven, biegooien, van eene troefkaart, enz.; d’r troef op zetten = een slag of trek troeven; ook: hij zette ’t oas d’r op, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zetten , zetten , vestigen; hij het zōk (of: hōm) doar zet = hij heeft zich daar gevestigd als dokter, veearts, enz.; iemand zetten loaten = laten gijzelen; ’n hoes zetten (of: loaten zetten) = een huis bouwen (of: laten bouwen), ook Oostfriesch Van een pad dat door aanhoudenden regen of bij opdooi zeer modderig en week is geworden, maar begint hard en droog te worden, heet het dan: ’t het zōk zet, zooveel als: de bodem heeft zich vastgezet; zetten voor: schrijven, in: hij zet zien noam = het teekent het stuk met zijn naam; hij ken zien noam nijt zetten = hij kan niet schrijven. “En dou zee hij (de burgemeester): volk! ie mouten joe stilholn, ik mout studijêrn! En dou trok hij ’t jak oet, greep ’n pen en zette zien noam mit dikke, groote letters.”; den bal bij ’t kegelen op een bepaald punt van den kant der plank werpen, om hem zoo eene slingerende beweging te geven zonder echter een poedel te maken. Als dan heeft men kans het meeste hout te werpen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zetten , zetten , zwak werkwoord, transitief , Zie de wdbb. – Ook: duwen of zetten geven aan iemand die op een schommel zit, om hem heen en weer te doen gaan. Vgl. opzetten. || Ik zel je wel effies zetten. Ik heb je nou lang genoeg ’ezet. – De kap zetten, de vrouwenkap met de bijbehorende versierselen opzetten; zie de beschrijving van dit tijdrovend werk in G. J. HONIG, Oud-Zaansch Bruiloftsfeest 48. Zo ook elders in N.-Holl. || Yzers daarm’een Kap mee set, Gr. Hoorns Liede-boek 2, 158. – Een molen mooi zetten (bij grote feesten in het gezin van de eigenaar), de wieken versieren door een dubbel stel zeilen kunstig langs de hekkens te slingeren en daartussen harten, o’s en stukken blik aan te brengen, en doorhanglokken” (een touw met harten, engelen enz. versierd) aan de top van de roeden te hangen. || We moeten ’en Zaterdagêvend mooi zetten, went de baas zen zeun gaat trouwen. – Vgl. verder reed zetten op reed III en strikken zetten op zeet II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zetten , zetten , spelen met een zetkloot
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zetten , zette ,   ,   , De kop opperdan óp zette, het schip recht op den wal zetten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zetten , op ainen zetten , [werkwoord] , Suikerbieten komen te dicht op; mannen, vrouwen en kinderen trekken de overtollige plantjes uit, zodat de overblijvende afzonderlijk staan. Ze worden op ainen zet, waarbij ze meteen recht en vast gezet worden. Geen wonder, dat men hoort op bainen zetten. || ainen; op
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zetten , zetten , [werkwoord] , 1 zetten. Zet dat doar mor hìn. n Hoes zetten loaten = laten bouwen. Fig. doar wör e zaacht zet = daar maakte men het hem aangenaam. Letten en zetten. n Tòp zetten = een draaitol laten lopen.; 2 verwedden. Ik zet ter n gullen tegen. Dat zet ik joe! = ik wed dat je niet kunt.; 3 ain zetten loaten = iemand laten gijzelen.; 4 zien noam zetten = zijn naam tekenen.; 5 zich zetten(Westerkwartier). De boontjes hebben zet.; 6 Ik kin hom nait zetten = niet uitstaan.; 7 ‘t is heur op ogen zet = zij heeft er een oogziekte van gekregen.; 8 op eieren zetten. Onze gele hìn is bröds; wie zellen hom zetten.; 9 ain n piekje zetten.; 10 ain wat aan ‘t gat zetten = iemand niet betalen, wat men schuldig is; de huur haren ze òl boas aan ‘t gat zet.; 11 zok zetten = zich vestigen. Hai wol zok doar as schoumoaker zetten.; 12 zok ter tou zetten = gaan zitten, om wat aan te pakken. Braifschrieven doar mòie joe tou zetten.; 13 Zetten drukt vaak beweging uit. Hai kwam oet hoes zetten. Hai kwam der aan zetten.; 14 Zai haar nait veul om bie te zetten = zij was maar zwak, maar arm. || letten; piek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zetten , zetn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: zette, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: zat , zetten. Um lùs zetn, alle krachten inspannen; ne henne zetn, een hen te broeden zetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zetten , zette , werkwoord , Ook: 1. Op eieren zetten, laten broeden. | We moste die grôte bruine kip maar zette. 2. Vrucht zetten. | De pere hewwe goed zet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zetten , zëtte , zat, haet of is gezat , zetten. Gėt oppẹ blink zëtte: iets op een zeer in het oog vallende plaats zetten. Eeme oppẹ blink zëtte: iemand in het zonnetje zetten. Eeme in de zeik zëtte: iemand voor schut zetten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zetten , zetten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. zetten, zowel lett. als fig. Wel wil dat boouk in de kaast zetten? (Eex), Zie hebt hum oet het hoes zet eruit gezet (Oos), Hij hef nooit veul oet stee zet veel uitgevoerd (Hijk), Wij zult even de boel in de grond zetten planten (And), Zet toch ies een aander gezicht trek (Zwin), Hij zet alles in zien zakboukien schrijft (Bco), Ze binnen bie de buren ain schure aan het zetten bouwen (Vtm), Zo’n plaggehut kunt ze in een dag zetten (Bei), Wij moet de zaak ies uut mekaar zetten de boel gaan verdelen (Sle), Die kiepe klokt zo, die is vaste bröds. Nou, dan zette wij hum laten wij haar broeden (Hav), Een dörsstok zetten de goede vorm geven (Dwi), Hij zet de rogge der onder zet de schouders er onder (Hol), Wil ie mij dat ies op papier zetten opschrijven (Hoh), Zow het gat ies op de fietse zetten gaan fietsen (Koe), Hoeveul geld hef zij dij an het gat zet voor hoeveel heeft ze je opgelicht (Scho), IJ kunt dat zaakien wal op touw zetten, mar zul het wal lonen? (Sti), Zij zet een kröppe as een kalkoense hane doet hooghartig (Mep), De garven an het hok zetten opzetten (Bui), Een stuk laand in het gaos zetten veur de hoender omheinen (Nam), Even een knoop an de boks zetten (Odo), Hij was wal zoveul mans, dat hij zien wichie bie het jong zet hef zwanger heeft gemaakt (Bco), (wederk.) Wij zet oes er wal naor richten ons er wel naar (Sle), Daor zet zuk een dikke bui komt een dikke bui aan (Sle) 2. gaan, komen (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hie zet hen hoes (Gro), Hij zet hum op de rekken gaat op de vlucht (Bei), Der zat oes ien achternao en wij zetten de nes op vluchtten naar de es (Sle), Ze kwamen helemaol bemodderd wèer in hoes zetten het huis binnen (Hijk), Ze kwamen er weer met een presentje anzetten (Row) 3. tarten (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik zet je um dat te doen (Sle), Ik zet het oe um mij dat nao te doen (Hol) 4. (in)zetten van geld etc. Waor zet ie ze op? (Gro), Ik zet hum op zoveul geld (Rui), Houveul wost doe zetten? inzetten bij een spel (Bov), Zet mij ies zet eens geld (of iets anders), tegen iemand met wie je wilde spelen (Sle) 5. schatten, taxeren van slachtvee (dva) 6. verdragen Ik kan het niet best zetten, dat e der zo gemakkelijk ofkommen is (Bei) 7. (wederk.) zich inspannen Ik weeit dat e zuk zetten zal; hie wil niet veur je underdooun (Eex), Hie hef hum gooud zet zich goed geweerd (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zetten , zetten , planten, poten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zetten , zetten , werkwoord , zetten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zetten , zètte , oew eige , werkwoord , gaan zitten, Pak ne stoêl èn zèt oew eige! Ga maar zitten! ww - je vermannen, Doe nie zoo flaauw, zèt oew eige wa.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
zetten , zetten , werkwoord , 1. doen zitten 2. rechtop of opwaarts gericht op of in iets plaatsen 3. zodanig zetten dat iets/iemand vastzit 4. geboren doen worden, ter wereld (doen) brengen, bijv. in een kiend op ’e wereld zetten 5. in een bep. positie of hoedanigheid plaatsen/brengen, op een bep. plek neerzetten 6. doelpunten maken (vooral bij voetbal, korfbal), bijv. in Wie het him zet? 7. aanbrengen op of in iets, in of aan iets vastzetten 8. zodanig plaatsen, aanbrengen dat iets of iemand zich erin bevindt, zich onder iets bevindt 9. afstellen, instellen, bijv. de wekker zetten 10. neerzetten, uitzetten, afstellen om te vangen, te vergiftigen enz. 11. poten, planten, uitzaaien 12. bepoten, beplanten 13. in een bep. vorm neerzetten, door te plaatsen doen zijn 14. wagen, inzetten, bijv. Zet et op geld vraag er geld voor 15. in een stand of toestand brengen waarin iets zich moet bevinden 16. bereiden: van thee, koffie 17. (van een tol) doen draaien 18. zich inspannen 19. plotseling en stevig beginnen met lopen, huilen, schreeuwen e.d. 20. bezig doen zijn 21. zijn vaste vorm krijgen, z’n definitieve aard krijgen 22. aan komen lopen, fietsen enz., weglopen, -fietsen enz. 23 een bep. gelaatsuitdrukking gaan maken, vertonen, bijv. een lange neuze zetten trekken 24 letterzetten 25. in et niet zetten kunnen het niet uit kunnen staan, het niet kunnen velen 26. zich vastzetten, vast gaan zitten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zetten , zitte , werkwoord , zat, gezat/zaot, gezëte, zittenterre , zetten , VB: Zit de sjtool get korter bié de taofel. VB: 'nne Op z'n plaots zitte.; inkorven (postduiven inkorven) doéve zitte VB: Es 'r doéve gèit zitte kömp 'r de ieste dry oor neet truk.; poten (planten) zitte; rekening (financieel voor zijn rekening nemen) zitte VB: Good, v'r zalle dat sjeurke säome boûwe, Ich zit de semeent en dich de brikke.; zitten Zw: Plaante zitte: poten Zw: Ich zit de semeent bié de verboûwing: ik betaal de cement Zw: Zich zitte: a. zich verweren b. gaan zitten Zw: Ich zit 't mich op: ik schrijf het op; Zw: Doéve zitte: postduiven naar het verenigingslokaal brengen om ze te laten inkorven Zw: 'nne Eng zitte: letsel toebrengen; Zw: Noe zit ich 'm sjoen: nu ben ik in de aap gelogeerd.; zich zitte zitten (gaan zitten) zich zitte; (gaat u zitten) zit uch; zich zitte verweren (zich verweren) zich zitte; 'nne eng zitte letsel (iemand letsel toebrengen) 'nne eng zitte (zie 'zitte'); 'nne knoëk zitte schoppen (tegen de schenen schoppen) 'nne knoëk zitte VB: Eker wedstrijd dat 'r sjpëulde zat 'r 'nne waol 'nne knoëk en daan mer giftig zién dat 'r de gèl käort krèg; zich 'n vèg zitte (zich verwonden) zich 'n vèg zitte (zie 'zitten'); zich 'n frats zitte (zich verwonden) zich 'n frats zitte.; 'nne eng te bakke zitte poets (iemand een poets bakken) 'nne eng te bakke zitte (zie 'zitten); zich 'n frats zitte bezeren (zich bezeren) zich 'n frats zitte VB: Mêt neet op te lêtte haw zich 'n frats gezat aon de peundraod.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zetten , zette , planten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zetten , zette , planten, poten of zaaien “d’erpels zette”, “de aardappelen poten”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zetten , zètte , zètj, zèdje/zat, zatte, gezatte , 1. zetten 2. inzetten bij een wedstrijd 3. inzetten bij kaartspel
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zetten , zètte , werkwoord , zètj, zat, gezatte , zetten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zetten , zètte , zètte, zich , werkwoord , zètj, zat, gezatte , 1. gaan zitten; zèt dich, zètj uch – ga zitten, gaat u zitten 2. een bepaalde vorm/een bepaald model aannemen: det kapsel mót zich nog zètte 3. zich örges in zette – ergens in berusten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zetten , zétte , werkwoord , zétj, zat, gezatte , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; poten, zaaien, zetten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zetten , zètte , zwak werkwoord , zètte - zètte - gezèt , zetten; teej zètte, kòffie zètte; WBD zuurdêeg zètte - zuurdeeg maken; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - derónder gezèt wòrre (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gevangengezet worden (men denke aan een gevangenis onder het raadhuis); WBD I:1439 (Hasselt) aardappels poten: 'zétte'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zetten , zette , zat – gezatte , zetten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal