Woord: zeikerd
zeikerd , zeikert , mannelijk
, Kort aangebonden, licht geraakt, opvliegerig mensch. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
zeikerd , zeikert , mannelijk
, Kort aangebonden, licht geraakt, opvliegerig mensch. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
zeikerd , zéêjkerd , zeikerd , mannelijk
, pinnig, vrekkig, zuinig iemand. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zeikerd , zoikerd , zelfstandig naamwoord
, Zeurkous. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zeikerd , zeikert , mannelijk
, zeikesj , zeikerke , bangerik. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zeikerd , zeikerd , 0
, zeikerds , persoon met verschillende eigenschappen Een zeikerd is een zeurzak (Hgv), Dat is wel zo’n min mannegien, een zeikerd (Uff), Die zeikerd hef de hiele aovend mar iene kop koffie ekocht gierigaard (Ker), z. ook miegerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zeikerd , zeiktès
, gierigaard. die zeiktès gift noit ‘n rundje, die gierigaard trakteert nooit. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zeikerd , zeikerd
, (plat) zeikerd. Ook: zeikstraole Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zeikerd , zeikerd , zeiker , zelfstandig naamwoord
, de; zeiker, zeur, vervelende vent, ook wel: gierigaard Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zeikerd , zaaikert , zaikert , zelfstandig naamwoord
, zaaikerts, zaikerts , zaaikertie, zaikertie , zaniker, zeurpiet Ook zaikerd Zie ook zemelaer, zemelknooier, zemelknôôper, zemelpreut, zemelzaaikert; zaikert [O] Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
zeikerd , zèikerd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zèikers , zèikerdsje , zeikerd , VB: Érme zèikerd, wêls dich oüch al vryje?; zeurkous zèikerd Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zeikerd , genne zèìjkerd
, niet zuinig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zeikerd , zèìjkerd
, gierigaard Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zeikerd , [zeurkous] , zeikert , mannelijk
, zeikers , zeikerke , 1. zeurder 2. bangerik 3. verwaand iemand , Eine zemele zeikert: iemand die blijft zeuren. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zeikerd , zeikert , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zeikers , zeikerke , bangerik, zeurder, gruuëtse -, aansteller, verwaand persoon Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zeikerd , zèèkerd , zelfstandig naamwoord
, lett. zeikerd; scheldwoord: flauwerik, zanikerd; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zä.kert, zelfstandig naamwoord m. 'zeikerd' - 1) manlijk schaamdeel; 2) hij die de filosoof uithangt; 3) zanikkous, zeurig iemand; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZEIKER zelfstandig naamwoord m. - iem. die zeikt; gevaarlijk peerd; heimelijke persoon Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |