Woord: zee
zee , zee , vrouwelijk
, zee. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zee , zei
, bij zeer ouderwetse menschen = zee. Meer algemeen is: zeizand = zeezand, ten gebruike van het schuren van voorwerpen. Zie ook: zeie. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zee , zee , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Van kokend water, dat bruist, zegt men: het kookt as de zee; vandaar ook: As je vis koke (kookt), moet er even de zee over gaan. – Vgl. de samenst. leverzee. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zee , zee
, (zelfstandig naamwoord), zie see en boonen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zee , uitterzâe , ,
, van uit zee komend. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
zee , zâe , ,
, zee. 1. op zâe; inzâe, tsâe, naar zee. An zâe, zeewaarts. Hij lâad an zâe, stevent zeewaarts, teg. om d’in. We vaere an zâe van je., 2. golfslag, golfbeweging, golf. D’r sting nogal zâe op tie bank. Die zâe viel skeep. ’n Verglaest zâetje.’n Slecht zâetje, vlak. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
zee , zâetje , ,
, deining. Dat gaet van voor ’t zâetje, dat gaat met de deining mee. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
zee , zee , [zelfstandig naamwoord]
, vroeger: zij; zie daar. ‘t Wotter kookt as de zee; vandaar ook: ‘t regent as n zee. Over zee goan (Westerkwartier) = bedwateren. Zie Loodsmonument. || Loodsmonument; zij Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zee , zij , [zelfstandig naamwoord]
, oude uitspraak van zee, nog gangbaar in Westerwolde Mit ‘t hoge woater was ‘t gruinlaand ijn zij. - ‘t Regent as de zij. Bij Molema: Zijlanders = Zaize eerappels. Lege stukken gruinlaand zatten vol zijvogels (U.W.) Ook te Uithuizermeeden zijmèw = zeemaiw. Molema vermeldt nog zijzaand = ‘t zand, waarmee stenen vloeren bestrooid worden en ook schuurzand als “meer algemeen”. Bij ouden op ‘t Hogeland nog: zij bollert = de zee buldert. In de Nw. Schuitpraatjes van 1836 nog ‘t woord zijman. Te Slochteren alleen nog in het niet meer begrepen aftelversje. || mij Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zee , zij
, (ouderwets), zee (in Westerwolde nog geen vergeten woord) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zee , zei , zelfstandig naamwoord
, Variant van zee. Zegswijze gien zei ken ’m te houg, hij deinst nergens voor terug, het kan hem niet gek genoeg gaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zee , zieë
, zee; die: hébbe nòch nòjt de zieë gezie: “die hebben nog nooit de zee gezien”. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
zee , zee , zie, zei, zeei , 0
, zeeën , Ook zie (Zuidoost-Drents zandgebied), zei (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), zeei (Veenkoloniën) = zee De zee was kalm (Gie), (fig.) Der giet mij gien zee te hoog ik durf alles wel aan (Hoh), Hier wordt wel ies zegd: die meit net as de zee bij sturm stiet van een slechte maaier (Schn), Dat is waoter naor de zee draogen overbodige arbeid (Gro), Dat kan gien water van de zee ofwassen het blijft (Ker) *Daor bint er meer verdrunken in een klein glassien as in de grote zee (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zee , zéé
, zee. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zee , zee
, zee Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zee , zeej
, zee , Bèèter meej 'n aauw kaor in de haoj, és meej 'n nuuw schip óp zeej! Beter met een oude kar in de hei, dan met een nieuw schip op zee. Beter voorzichtig dan te roekeloos zijn. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
zee , zêê , zelfstandig naamwoord
, zêêje , zêêchie , zee Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
zee , zie , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zieje , - , zee , VB: De aw lûi vreuger hawwe hön gaans lëve nog noets de zie geziën. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zee , zeej , zíéje
, zee Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zee , zië
, zee Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zee , zieë , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zieëje , zee Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zee , zieë
, zee Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |