Woord: zakdoek
zakdoek , zaddoek
, Deze wanklinkende vorm in plaats van zakdoek, wordt, even als in andere oorden van ons vaderland, ook te Dordrecht gehoord. Natuurlijk alleen van de minder beschaafden. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
zakdoek , záddoek , mannelijk
, zakdoek. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zakdoek , zaddoek
, zakdoek Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
zakdoek , zaddook
, zakdoek. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zakdoek , zakdoek , 0
, zakdoek Doe nog mor wat alderein op oen zakdoek (Geb), Even een knuppe in de zakdoek leggen (Bro), Een Hollandscheveldse zakdoek gebruken vuil uit de neus verwijderen tussen duim en wijsvinger (Zuidwest-Drenthe, zuid), Zakdoekien leggen is een old spellegien kinderspel (Ker), z. ook buusdoek Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zakdoek , zawdoek
, zakdoek. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zakdoek , zaddoek
, zakdoek Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zakdoek , zaddoek
, zakdoek. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zakdoek , zaddoek , zelfstandig naamwoord
, zaddoeke , zaddoekkie , zakdoek, neusdoek Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
zakdoek , zouwdoek , zaddoek
, zakdoek Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zakdoek , zaddoek
, zakdoek. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
zakdoek , zaddoek , zelfstandig naamwoord
, zakdoek. Zie ook: snotterlappe. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zakdoek , zadoek
, zakdoek Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
zakdoek , záddoek
, zakdoek Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zakdoek , zardoek , zarroek, zark, sark
, zakdoek. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zakdoek , zakdook , mannelijk
, zakdoek, zie ook tesseplak Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zakdoek , zakdook , zelfstandig naamwoord
, zakdeuk , zakdeukske , ook snoterdook, snoterlap, tesseplak Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zakdoek , zaddook , zakdook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zaddeuk , zaddukske , zakdoek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zakdoek , zaddoek , zelfstandig naamwoord
, zakdoek; Naarus - Hij [de pastoor] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Henk van Rijen - hij heej zene spòrspòt in zene zaddoek zitte - zijn spaarcentjes; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - zaddoek/zakdoek (krt. 110); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord m. 'zaddoek' - zakdoek; WNT ZAKDOEK - in enkele bronnen, waarin men de spreektaal tracht te benaderen, wordt de geassimileerde vorm zaddoek aangetroffen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zakdoek , zakdaok
, zakdeuk , zakdukske , zakdoek Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |