Woord: wollen
wollen , wullen
, Ne wullene waage: wagen, geheel van hout, zonder ijzeren hoepels Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
wollen , wollen , [bijvoeglijk naamwoord]
, n Wollen schoet. Dit vieschaft is wollen op wollen = schering en inslag zijn beide van wol. Hai proat deur linnen en wollen hìn = hij praat maar door. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wollen , wullne , bijvoeglijk naamwoord
, wollen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
wollen , wölle , onzijdig
, wollengoed. Dat vleisj is zoo dreuch wie ’n wölle zök: dat vlees is zo droog als een wollen sok. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wollen , wollen , bijvoeglijk naamwoord
, van wol Zij har hum een mooie wollen trui braaid (Bco), z. ook bij wol Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wollen , wùllen
, wollen. unnen wùllen bòn, een grote boon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
wollen , wullen , bijvoeglijk naamwoord
, (Kampereiland, Kamperveen) wollen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wollen , wôlle
, wollen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wollen , wölle
, wollen, van wol , Wölle zök. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
wollen , wölle
, wollen, van wol Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |