Woord: wilg
wilg , wilge , vrouwelijk
, wilg. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
wilg , wilgen
, zie: roodschōnk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
wilg , wilg , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze de wilg in z’n rokke, de boer ken weer plokke, als de wilg weer in blad is, als het weer voorjaar is, kan de boer weer gaan verdienen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
wilg , wie , vrouwelijk
, wieë , wilg. Roo wieë klómpe zeen de bëste die ’t geef: de allerbeste klompen worden gemaakt van het hout van de rode wilg. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wilg , wilg , wilge, willing , 0
, wilgen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wilge (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), willing (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = wilg De wilgen moet knöt worden (Bor), Der staot een paar mooie wilgen an de slootkaant (Bei), (fig.) De voetballer het zien schounen aan de wilgen hangen is gestopt (Eel), z. ook wörg Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wilg , wulg
, wilg. we hebben diejen wulg umgedaon, we hebben die wilgenboom omgehakt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
wilg , wilge
, wilg. Ook: wilgeboom Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wilg , wùlleft , wùlleg , zelfstandig naamwoord
, katwilg, ook bindwilg, bruikbaar voor vlechtwerk, Salix viminalis. * Mr. I.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen, 1836: Gildebrief der mandenmakers Breda 1590:...“warvenhout”.... .oorspr: werfhout, C. Kiliaan, Etymologicum Teutonicae Linguae (Etymologisch woordenboek van de Nederlandse taal), 1599: wervenhout. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
wilg , wilge
, wilg. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
wilg , wilg , wilge, willing , zelfstandig naamwoord
, de; bep. boom, struik: wilg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wilg , wilgen , zelfstandig naamwoord
, de; wilgenboom, wilgenstruik Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wilg , wy , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, wiéje , - , wilg , (mnl. wide: wilg) VB: Öm de viéf, zês jaor wörde de wiéje gevèg. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wilg , wulg
, wilg Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wilg , wilge , zelfstandig naamwoord
, wilg. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
wilg , wiej , zelfstandig naamwoord
, wieje , wiejke , wilg (Salix); De Drie Wieje (omgeving Europastraat; plaats waar drie wilgen hebben gestaan?) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |