elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: Wies

wies , wies , weis, weisk, weesk, wais, weeis, wees , bijvoeglijk naamwoord , Ook weis, weisk (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), weesk (Veenkoloniën), wais (Veenkoloniën), weeis (Midden-Drenthe), wees (Veenkoloniën, dva) = 1. lijdend aan likzucht Die koe is wies (Sle), ...hij mot een likstein hebben (Bco), Aalse is goud veur een weeske kou (Ros), Het deier was een beetje weis (Eel) 2. ongesteld, onpasselijk (dva) 3. afkerig, walgend van voedsel ‘In sommige weiden wordt het vee wees van zekere planten, die het langdurig heeft genoten’ (dva), Een koe is wees, wanneer zij nu eens dit dan dat voedsel verkiest, liefst onverteerbare voorwerpen als turf etc. (N: be:Dal), Die hond vret gres, die is wies (Sle), Dat pèerd is wies bijt in de kribbe (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Wies , Wies , 1) Louise; 2) tot. wies mèèrgen, tot morgen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal