elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wezen

wezen , wezen , verl. hetzelfde als weesten = geweest. , Zijt geeten?
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wezen , [gezicht] , wezen , gelaat. , Hij is knap van - . Zij heeft een rood - .
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wezen , wezen , (in zijn) laten = gerust laten, niet hinderen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wezen , wezen , [werkwoord] , part. west , in de Spw. “hi ken er wel wezen”, heeft goede zaken, ruime kostwinning.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
wezen , wèzen , onzijdig werkwoord , wèzens , was, ewest , wezen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wezen , wezen , voor: gezicht, aangezicht, en: gelaat; rōnd in ʼt wezen = met een bol aangezicht, met bolle wangen; zij het ʼn vrundêlk wezen = zij heeft vriendelijke gelaatstrekken, een innemend gelaat; ʼt wezen stait mie bekend veur = dat aangezicht heb ik meer gezien; ik kon heur nijt in ʼt wezen zijn = haar aangezicht was van mij afgekeerd. Evenwel: wezen meer = gelaat; gezicht = aangezicht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wezen , wezen , (werkwoord); ʼt ken nijt wezen! = ʼt kan onmogelijk waar zijn; doar is ʼt wel te wezen = daar heeft men het goed; doar mōg ʼk nijt wezen, siedoar! = daar zou ik volstrekt niet mogen wonen; zel ʼt wezen? = wilt gij vertrekken? (alsdan wordt er geene uitnoodiging bijgevoegd om nog wat te blijven; wel wordt er gezegd: ie kennen ʼt nog wel doun); den mout ʼt moar wezen = dan moeten wij daartoe maar besluiten; ʼt zel wezen = zij maken zich gereed, ʼt zal beginnen; bv. eene voorstelling; ʼt zel al wezen en wezen = het plan bestaat wel, maar ʼt komt niet tot de uitvoering, inz. met betrekking tot het afleggen van een bezoek; (vgl. drauen); hij duurt ʼr wezen = hij is voor geen kleintje vervaard; hij ken dʼr wel wezen = hij heeft daar goede zaken; dat mag wel zoo wezen = dat laat te wenschen over, dat kon wel beter zijn; hij mag wezen zooas hij wil = hij moge zijne gebreken hebben, toch, enz.; ʼt mag wezen as ʼt wil = het zij als het zij, enz. ʼk mag wat wezen as ʼk ʼt dou = ʼk mag ʼn boontje (of: boon) wezen = ik verzeg het; hou kenstoe doch zoo wezen! = hoe kunt gij toch zoo onvoorzichtig, onbezonnen, dwaas zijn! Zegswijs: wat ʼr wezen mout dat mout ʼr wezen = tegen noodzakelijke uitgaven moet men niet opzien. (Oldenburg heeft het toevoegsel: – sä de jung, do har he sick ʼn muultrommel koft); veur wat mout wat wezen, in ʼt algemeen zooveel als: de gevolgen blijven niet uit, “in het rijk der natuur bestaat geene vergeving van zondenˮ, en in bijzondere gevallen = brui je mij ik brui je weer, ʼt Hoogduitsche Wie du mir, so ich dir, het oudtestamentische: oog om oog, enz. Strelitz För wat hüürt wat, en hiermede is in overeenstemming: Strafe maut sin, sag de magister, da frat he dem jungen et bueter af (Recklinghausen), en: Wai ås en eerlik menske stelt, mot ås ʼn deiw hangen, (Driburg) – Ook met de beteekenis: “Die het goede wil genieten, Moet het kwade niet verdrieten.ˮ
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wezen , wezen* , ook in: wat mout ʼr veur (of: van) wézen? = hoeveel ben ik u schuldig?, waarmede te vergelijken: wat mōt ʼt kosten? = hoeveel bedragen de kosten? wat is de prijs?; wat zōl ʼt wezen! = ʼt zou ook wat!, ʼt heeft niets te beteekenen!; vergelijk: niks en houveul .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wezen  , waeze , gezicht, wezen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wezen , wiäân , wiääzen , warre, ewiäst; ik zin, dů zeenst, hei is, wi, i, zei zint; ik warre, dů waist, hei was, wi, i, zei w , wezen, zijn. Als contractie: wiäân. Dät laot wiäân: dat mag zijn. Zal et wiäân: wil je weggaan. Vån wei zeenst du: van wie ben je er een.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wezen , wiääzen , onzijdig , wezen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wezen , weden , weeën , [werkwoord] , ook: weeën (Westerwolde) =wezen. ‘t Kan wol weden. || weeen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wezen , wezen , [werkwoord] , ik bin, doe bist, hai is, wie binnen of wie bin, ik was, wie wazzen; ik heb west; Stad en Hogeland vaak ik bin west. Zie ook: ik zin. , 1 de uitspraak in ‘t Westerkwartier vaak weden. Wezen, zijn. Hai het ter west = hij is dood. ‘t Gaait zo as ‘t gaait, moar nait zo as ‘t wezen mout = ‘t kon wel beter. Wat mout ter veur wezen? = hoeveel kost het? Der huift niks veur te wezen. Hai kin der wel wezen = hij heeft een goed bestaan. Dat mag neudeg zo wezen = dat heeft niets over. Der zel n beetje van wezen = daar willen we een feestje van vieren. Hai kin der nait wezen = a. hij kan ‘t er niet volhouden; b. hij heeft er geen bestaan. Hai kon der van de rook nait wezen. Ze mouten der soms wezen en soms willen ze der wezen, zo heet het van de lui, die vaak in de herberg zitten, zoals het heet: voor de zaak; maar ‘t is: vlog over de weg en laank in haarbaarg. Ik mag n bok wezen, as ‘t nait woar is! - Hou konst tòch zo wezen? = hoe kon je daartoe komen? - Doar kìnje nait veur wezen (klem op veur) = dat kun je niet verhinderen, voorkomen. - Ik mog ter hail geern wezen = ‘t beviel mij er heel goed. ‘t Mos al wezen dat = ‘t zou al moeten gebeuren, dat Wat is ter? = wat scheelt er aan? Òch, der is niks. - Der is niks, ook = er bestaat niets bovennatuurlijks. Wat ter wezen mout, dat mout ter wezen = men moet zich niet verzetten tegen noodzakelijke uitgaven. Veur wat mout wat wezen = de ene dienst is de andere waard. Niks wezen en ook niks lieken, din bìnje haildail niks = schertsend, als men zich zelf of zijn huis opknapt. Elk wil wat wezen, zee ‘t swien, en hai luip mit n krol in de staart = ook de geringste heeft wel iets, waar hij trots op is. ‘t Kin nait wezen = ‘t kan niet waar zijn. ‘t Kin wezen = ‘t is mogelijk. Hai is hier lopend, mit ‘t rietuug, op scheuvels. - Dat wazzen heur = zij waren het; ook: dat wazzen zai. Altijd: as ik die was, din dee ik ‘t; zo ook: as ik hom was.; 2 gebeuren. ‘t Zel aal wezen en wezen = ‘t plan komt maar niet tot uitvoering. Zel ‘t wezen? = doe je het waarlijk? ‘t Zel wezen = wij zijn gereed; wij vertrekken. ‘t Kon wel wezen, dat Voader nait in hoes was = misschien was.... Hai het wel west, dat e twinteg gullen in e week verdainde = ‘t is hem wel gebeurd..... Vrouger din was dat veul = vroeger gebeurde dat veel. As ‘t es was = als ‘t eens gebeurde. In ‘t Westerkwartier in geregeld gebruik: De swienen hebben lezzent west, doe kregen ze gain meel = ‘t is laatst gebeurd..... Zo ook: wie hebben veul west, den dee we der n poar lepels zòlt tou = ‘t is ons vaak gebeurd, dan..... Algemeen: is ‘t dat e nait komen kin = als hij misschien niet komen kan; gebeurt het, dat.....; 3 duren. ‘t Is moar even = ‘t duurt maar een ogenblik.; 4 er op aan komen. ‘t Eten smoakt hom best, ‘t is moar of e ‘t verteren kin. - Hai kon ‘t best doun, ‘t was allain of e ‘t ook wol.; 5 wezen aan. Wat oareghaid is doar nou aan! Dat wicht is gain snoetvol oareghaid aan. Met de klem op aan: wat is ter aan? Dat bouk is niks aan. Zok haard lopen is doarnou wat aan?; 6 Der was wat mit hom = er was iets, dat hem aanleiding gaf.; 7 waard zijn. Eerappels is nait veul meer = ze zijn niet best meer. Òl man is nait veul meer = kan niet veel meer doen.; 8 te beduiden hebben, in: dat wat is. ‘t Het hom gain geld kòst, dat wat is. Het e joe ooit hulpen, dat wat was?; 9 te wezen wezen = uit te houden zijn. In de roemte is ‘t wel te wezen = a. een ruime woning bevalt goed; b. wie genoeg geld heeft, gevoelt zich behagelijk. - ‘t Is hier mit dij tòcht nait te wezen = niet te harden. ‘t Is hier wel kat te wezen = de kat heeft het hier goed.; 10 zeer eigenaardig is het gebruik van wezen, overtollig na andere infinitieven; (niet in Stad en Westerkwartier). Dat wil ik die nait beloven wezen. Dat wik die wikken wezen = dat voorspel ik je stellig. Ik zel die wachten wezen. Zowat kìnje verwachten wezen. Ik bin niks van die begeren. Ik wil die woarschaauwen wezen. Dat wil ik joe vertellen wezen. Dat kon ik nait van heur verlangen wezen.; 11 ‘t is al, met de klem op is. Zel ik die even helpen? - ‘t Is al; (nl. gebeurd, in orde). Vooral in ‘t Westerkwartier: Hes hom ‘t zegd van ‘t hooi? - Dat was al. Ook zonder al. Draai de laamp mòr uut. - Hai is. (dV); 12 Hai duurt ter wel wezen = hij is niet bang. Zo mòi der mor wezen duren = maar durven optreden. Zai duurt ter wezen! = zij verkeert graag met jongens.; 13 ‘t mag wel zo wezen = ‘t kon wel beter.; 14 ‘t was ies = er was toen ijs; 15 der van wezen (Westerkwartier) = de onaangename kant zijn. Dit is er van: heur vrauwlu kennen gain vree hollen (dV); 16 Ain ding is ter van...... = een ding is zeker.; 17 Hai is ter mor even = hij is erg klein en tenger. || ik zin
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wezen , wezen , [zelfstandig naamwoord] , 1 bestaan. Dit mout in wezen blieven.; 2 de werkelijkheid. De schien van ‘t wezen onderschaaiden.; 3 wat bestaat. De mìnsk is n redelk wezen. ‘t Opperwezen.; 4 Ik haar der gain wezen bie = geen erg in. Niet Westerkwartier; 5 ‘t voorkomen, Zien wezen kwam mie al zo bekìnd veur. Zai het n zaacht wezen.; 6 aard, innerlijk. ‘t Lutje haar n hail aander wezen over zok (H.O.); 7 ‘t gezicht. Ik dus heur nait in ‘t wezen zain. Zai is vlaaizeg in ‘t wezen.; 8 deugd, kracht, gehalte. Dij eelappels zit gain wezen meer in. ‘t Wezen is oet de loakens.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wezen , wean , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: zin, 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: zee , zijn. Wa’j dr wier?, Begin je weer?; oarns wa wean kùnn, het ergens naar de zin hebben; loat’t wean! laat het verder rusten; t zeent oe …, het zijn me …; in wean, thuis zijn; no aan wean, op ’t kantje af zijn;
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wezen , weazn , zelfstandig naamwoord, onzijdig , wezen, karakter
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wezen , wézze , wéste , wezen Waarde wézze fietse? Was je wezen fietsen?; wezen Ziede wéste visse? Ben je wezen vissen?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wezen , weze , werkwoord , Wezen. In het Westfries wordt ‘zijn’ als infinitief konsekwent vervangen door ‘weze’. | Weer moete jullie weze? De persoonsvorm ‘zijn’ wordt konsekwent vervangen door ‘benne’. | We benne te laat. De vervoeging van weze (= zijn of wezen) luidt: ik ben – was/waar – weest. je benne – wazze/ware – weest. hai is – was/waar – weest. we benne – wazze/ware – weest. jullie benne – wazze/ware – weest. ze benne – wazze/ware – weest. De enkelvoudsvorm, ‘waar’ of ‘ware’ kan zowel gebruikt worden in zinnen waarvan de inhoud als werkelijk wordt voorgesteld (de zogenaamde realis) als in zinnen waarvan de inhoud als niet-werkelijk wordt voorgesteld, bv. Ik waar d’r zelf bai. Jij ware d’r toch ok bai. As ik jou waar, zou ik thuis bloive. Zegswijze nou benne we, weer we weze wulle, dat is de kern van de zaak, daar gaat het juist om, dat is het eigenlijke doel.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wezen , waeze , onzijdig , wezen, voorkomen. Pront ’t waeze va zie vaader: zuiver het wezen van zijn vader. Laot ’m i zie waeze: laat hem zijn gang gaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wezen , weeze , gelaat, (aan)gezicht, het voorste gedeelte van het hoofd beneden de haargrens.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
wezen , waeze , veurkome; ut waeze kwîet zîen: nimmer herkenne; gewaes, veurkome.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
wezen , weste , wezen; heej is weste zwemme: heej is “wezen” zwemmen.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
wezen , wèèn , zijn.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
wezen , wèèn , was, ewes , zijn, wezen; * a’j d’r bint, mu’j d’r wèèn: je moet er je hoofd ook bij hebben.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wezen , wezen , 0 , wezens , 1. wezen In wezen in hij niet zo slecht (Ruw), Dat is zien wèzen aard, karakter (Hol) 2. mens of dier Er was gien levend wezen te bekennen (Sle) 3. kracht, leven Dat holt is zo meur, der zit agil gien wezen meer in (Gas), Het wezen is er oet (Bco), Der zit gien wezen meer in die broek, het is schoon versleten (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wezen , wezen , weden, wèzen, wèden, wèen, ween , sterk werkwoord, onovergankelijk , Ook weden, wèzen (Zuidwest-Drenthe, zuid), wèden (Zuidwest-Drenthe, zuid), wèen (Zuidoost-Drents veengebied), ween (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. wezen, zijn Ik was er al een hiel tied met an west mee bezig geweest (Zwin), Ik har dacht dat e nog weer kommen west was (Sle), Daor bowwe dan als groet bij aankomst (Hgv), Bi’j der nog? leef je nog (Noo), Laot mor wezen, wij gaot hen hoes (Sle), ...het is zo wel good laat het maar geworden (Pes), Mout ik hier wezen? zijn (Vtm), Maj hier wal wezen? woon je hier graag (Eri), Ik wus, woor ik met hum wezen mus hoe ik hem moest aanpakken (Hoh), Hie is er zundag nog bij west bij het meisje geweest (Sle), Die man, det mut ook niet veule meer wezen (Koe), Het is dat ik die nich ofrekken kan, anders kreegst eine an de oren (Bov), Ach, ij wit jao hoe het is hoe het zo gaat (Emm), Hij was boschoppen doun deed boodschappen (Bco), Elsien, (...) daor is Hillegien van daarvan is zij de dochter (bb), Det kan best wezen, mar ik heb ook wel aans heurd het kan best zo zijn (Ruw), Hij kan der best wezen, hij hef de brook nog laange neet kepot hij is rijk (Die), Daor is wat bij dat is niet gewoon (Odo) 2. gebeuren Dat moet nou en dan is weden (Row), Het mot man ies wèen ik moet maar eens weggaan (Bco), Het zal wezen, wij wilt er vandeur (Klv), Ze wol niet meer bij hum slaopen, want het mus geregeld wezen; nou slaopt ze bezik het moest geregeld gebeuren, nl. sexueel contact (Ruw) 3. kosten As het koren f 30,‑ is, moej het verkopen (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wezen , wezen , 1) gelaat, gelaatstrekken; 2) laotm in z’n wezen, laat hem met rust, maak hem niet kwaad.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wezen , wezen , ik bin, ie bin, ij is, was, waren, ewest , zijn, wezen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wezen , wezen , zelfstandig naamwoord , aangezicht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wezen , weeze , werkwoord , levendigheid, D’r kom d’al mjeer weeze n’in da kiend. {p. 204} Er komt al meer levendigheid in dat kind. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - spijt, leedwezen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - gelaat, ’T geluk straol van z’n weeze.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
wezen , wèèn , ik bin / waze; iej bint / waern; hie is / was; wie bint / waern; ieluu bint / waern; zie bint / waer , wezen, zijn. Ik bin op ’t dârp ewes. Was hie daor niet bliej umme? Ik waa (was) der niet bie. Wat biw der mâr ’n poosien ewes. Waor wil ie wèèn?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wezen , wèèzn , gelaatsuitdrukking Zie hef helemaole ’t wèèzn van eur moeder.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wezen , wezen , werkwoord , 1. bestaan, zijn, voordoen, zich bevinden 2. aanwezig zijn, zich bevinden 3. zich vervoegen 4. gezegd om met nadruk uitdrukking te geven aan wat zich voordoet of aan wat wenselijk is, bijv. Grösmi’jen moet geregeld wezen 5. leven 6. zich voordoen, zich manifesteren 7. in wezen van zijn van, behoren aan 8. op een bep. punt zijn gekomen 9. het einddoel, de oplossing bereikt 10. in elkaar steken 11. kunnen, mogelijk zijn, in verb. met te 12. kosten, als prijs hebben 13. de beurt hebben 14. ter uitdrukking van de voltooid verleden tijd, bijv. Hi’j is d’r niet west hij is niet komen opdagen, is er niet geweest 15. ter uitdrukking van het feit dat de handeling is voltooid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wezen , wezen , zelfstandig naamwoord , et 1. wezen, essentie 2. schepsel 3. aard, karakter, persoonlijkheid 4. geestkracht, geestelijke vitaliteit 5. eigen, wezenlijke staat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wezen , weze , zelfstandig naamwoord , wezes , notie ’k Hatter gêên weze over Ik had er geen erg in Ik had er geen notie van
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wezen , wëze , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , wezen , VB: Och dè, dat ês altiéd e raar wëze gewès. VB: Dao wäor gèi lëvend wëze te zién.; uiterlijk wëze (mnl. 'wesen': uiterlijk) VB: Hër en ze broor zién èi wëze.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wezen , wieste , wezen. in de uitdrukking: “’k zen wieste schetse”, “ik ben wezen schaatsen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
wezen , wèèn , wèzen , werkwoord , ik bin(ne), ie bint, IJ is , wezen, zijn. Dät mut zo wèèn. Wöör bint ze now?
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wezen , weejze , weeze , 1. aard, gevoel ; 2. schrik, wezen , Dôr hék weejze af. Daar heb ik schrik van.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
wezen , weejze , weejste , wiste , wezen , Ik bén weejze visse. Ik ben wezen vissen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
wezen , [uiterlijk] , waeze , onzijdig , wezen, voorkomen, uiterlijk , Doe kóns zeen det ze femielie zeen, ze höbbe ’t zelfdje waeze. Emes in zie waeze laote.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wezen , waeze , wezen, aard: hae hiët prónt det waeze van zien vader – hij lijkt precies op zijn vader; ein vol waeze höbbe – een vollemaansgezicht hebben; laot hem in zien waeze – laat hem met rust
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wezen , waeze , zelfstandig naamwoord, onzijdig , waezes , gelaat, gelijkenis, karakter, wezen, d'r - van hebbe, bang zijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wezen , wiste , werkwoord , infinitief; wezen, bedoeld als 'zijn'; - Zèède wiste waandele?; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - Hèdde wiste kèèke? - Ben je wezen kijken?; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - 'naor 't uitgepakt weest te kijken'; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - ''n Zondag was ik mee duiven weest-te lossen'; GD94 ik zèè wiste kèèke; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEEST, WEESTEN, WEST, WESTEN, in 't N. der Kempen: WIST, WISTEN, verl. deelw. gebruikt voor 'geweest' als er een inf. op volgt. J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - WEESTEN, voor 'geweest', Hebt gij uit weesten wandelen? In Friesland 'weest' voor geweest; in Plat-Duitsch 'west'. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WEESTE (wiste), ook wel 'wezen'; (weg)geweest om te: we zen wezen hooien; hij is wiste pisse. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Krt. 74 plaatst T in het gebied van 'wiste, wieste, weeste'.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wezen , waeze , karakter; uiterlijk (van iemand)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal