elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: weken

weken , [zacht maken] , weiken , wèken , werkwoord , voor weeken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
weken , weeken , zwak werkwoord , week maken.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
weken , weiken , zwak werkwoord , week maken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
weken , weiken , weeken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
weken , waiken , [werkwoord] , weken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weken , weike , werkwoord , Weken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weken , weike , weikde, haet of is geweik , weken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
weken , wéjke , zaden gedurende enkele dagen in het water leggen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
weken , wieken , zwak werkwoord, overgankelijk , weken Grune koeke wörde eerst in warm water ewiekt, aans wol ze niet breken (Hav), Dai jaze mot nog even waiken (Vtm), Goed wieken is het halve wark, dan wil het bösseln (Koe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weken , wéiken , weken. de wès stè in de wéik, de was wordt ingeweekt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
weken , weken , wîêken , werkwoord , (Kampen) weken, losmaken. Ook: wîêken (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weken , wijke , werkwoord , weken. Zèt da goêd mar in de wijk.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
weken , weekn , weken, weekmaken. De harde körste muj in de heite koffie weekn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
weken , wieken , werkwoord , weken: in de week staan, zetten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weken , wêêke , werkwoord , wêêk, wêêkte, gewêêkt , weken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
weken , wèike , werkwoord , wèikde, gewèik , weken , VB: Boene en ron érte môs te 'n naach laote wèike.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weken , wèìjke , weken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
weken , wjêêke , weken. het zacht maken van bepaalde groenten. in de uitdrukking: “daor motte oew bwôôntjes nie op in de wjêêk legge”, “daar moet je niet op vertrouwen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
weken , wieken , (met lange ie) , werkwoord , wieken, ewiekt , weken. Dät mu-j eerst laoten wieken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
weken , weiken , weken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
weken , weike , weiktj, weikdje, geweiktj , weken , ’t Behang losweike. Sopboeane weike.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
weken , weike , werkwoord , weîktj/weiktj, weikdje, geweîkdj/geweikdj , weken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
weken , weîke , werkwoord , weîktj, weîkdje, geweîktj , weken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
weken , wêeke , zwak werkwoord , weken, zacht maken; B wêeke - wikte - gewèkt; in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij wikt; part. gewikt!; wikt(e) - weekt(e), maakt(e) zacht; tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'wêeke', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
weken , weike , wekde – gewek , weken (ww)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal