Woord: weide
weide , wisch , vrouwelijk
, weide. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
weide , weid , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Op de gewone N.-Holl. wijze afgekort voor weide. Zie de wdbb. || Wat is die weid rouw (zie rouw). – Die weyd (naam van een stuk land), Polderl. Westz. III f° 90 r° (a° 1649). Vgl. ook bijlweide, Hoogeweid, Kuddeweid, VEERZENWEID op vaars. – In de Wormer heet inzonderheid een klein voorstukje (aan de weg), dat door een dwarsslootje of een hek van de overige kabel is afgeperkt, een weidje. – Vgl. ook koeweide. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
weide , wäide , vrouwelijk
, wäiden , wäidechien , weide Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
weide , wâai , ,
, weide. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
weide , waaide , waaid , [zelfstandig naamwoord]
, weide. || vro; vroug Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
weide , waejde , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, waejdn , weiland Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
weide , woid , zelfstandig naamwoord
, Weide, weiland. | Hai is effies de woid uit. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
weide , weide , wei, waide, waaide , 0
, weiden , Ook wei (Zuidoost-Drents veengebied), waide, waaide (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. weide Hij het een kou bij hom in de waide (Eel), De motten loopt in de waide (Nsch) 2. voedsel van een weiland Mit zukke waide is het gien wonder dat dien vei der zo kommerig oetzug (Bco), De koenen bölkt; ze wilt in een kaampie mit meer weide (Pes), De koenen hebt de weide haost op (Sti), As het blad zo groot is as een gulden is er weide (Rui), Der is niet eerder weide as er blad zit an de ekenboom (Hijk) 3. aandeel in gemeenschappelijk weideland (Zuidoost-Drents zandgebied, veroud.) Hie hef vief weiden in dat stuk (Sle, veroud.) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
weide , wéi
, 1) weiland; 2) melk zonder kaasstof. zie ook fiets. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
weide , weie
, (Kampereiland, Kamperveen) weide Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
weide , weije
, weichien , weide. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
weide , weide , zelfstandig naamwoord
, de 1. weide, grasland 2. verhuur van grasland 3. het gras in de wei, bijv. D’r staot mooie weide het is mooi, voedzaam grasland Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
weide , weie , zelfstandig naamwoord
, weide. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
weide , waaj
, weiland, wei , jil veul waaje bij mekaor noeme we ne polder = veel weilanden samen noemen we een polder- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
weide , waai
, weide Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
weide , wei
, uut de wei springen, een onecht kind krijgen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
weide , waaj , zelfstandig naamwoord
, "weide; DANB waaj; Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts) - “Ja, die jongens van Flaneur waren rakkers, maar wat ze zeker nooit aan “hullië pa"" hebben durven vertellen is, dat ze gingen “vuurke stooke"" in den “Ekker aachter moeder van Lierup"" waar de koeien in de „waai"" stonden (nu de Mariastraat) en dat ze dat “vuurke"" stookten met “solfter""... (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904); Brabant mee oe gruune waaie, mee oe blonde peerse haaie, mee oe lochte, zoft as ween, laand, mijn laand, wè zeede feen! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Brabant’, 1938); al deur de gruune boerewaai (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘De boeremeid’, 1938); Cees Robben – de waai... waor ’t schaop heej staon te blèèten (19560630); Cees Robben – Mar ochèrum langs de Laai/ Liggen naa verbraande waai... (19570704) ; Cees Robben – D’ekkers en de waai (19570119); Gez. Hij is in en goej waaj tenirgewaajd = Hij is op een goede plaats terechtgekomen. Henk van Rijen - we hèn saome nòg in dezèlfde waaj gelôope - we kennen elkaar van vroeger; Waor ik gère meej speulde en et dus ok nie èèrg vond, om vur te zörge, waar den bok. Ik ha zelfs un waaike vur em aongeleed. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD waaj slèèpe (Hasselt), ook 'slèèpe' genoemd - slepen ( met een sleep over akker of weide gaan ter egalisatie); WBD voogelwaaj (Hasselt) - braakakker; WBD waad schèll e (Hasselt) - het losploegen van een graslaag; Pierre van Beek - gez. We hèbbe saomen in dezèlfde waaj gelôope. Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - waai – weide; in de waai; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - in en goej waaj terèèchtegekoome zèèn (JM '57) - goed terechtgekomen zijn; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - vruug in de waaj èn laot vèt (’16) – vroeg getrouwd zonder succes; De Waaj - toponiem; De Koningswei; verdwenen volksbuurt in het centrum van Tilburg; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de kôonegin van de waaj = Pieta Melis (blz. 54); Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - akeela van de waaj = Bertje Eygenraam (blz. 36)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |