elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: weerbaar

weerbaar , weerboar , forsch, sterk gebouwd, van vrouwen zoowel als van mannen gezegd die met werken den kost kunnen en moeten verdienen; Drentsch weerbaor vrouspersoon, Holsteinsch wärig fruenminsch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weerbaar , weerboar , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 weerbaar. Dij òlle börgen wazzen oareg weerboar.; 2 fors, sterk. n Weerboare keerl.; 3 flink. Zai is n weerboar mìnsk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weerbaar , weerbaar , bijvoeglijk naamwoord , Ook: ijverig, flink, handig. | ’t Is ’n weerbare kirrel.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weerbaar , [in staat zich te weren] , wirbaor , weerbaar.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
weerbaar , weerber , bijvoeglijk naamwoord , flink, krachtig in het werk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weerbaar , weerbaor , afwijzend (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal