elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: weer

weer , weder , Even als de Duitschers weder voor het zij gebruiken, leest men in het Recht van successie van Breda, art. 6, en in ’t Passionael, winterstuck, van 1489, p. 107, c, dit woord in dezelfde beteekenis; zoo vindt men bij KILIAAN ook edder; vergelijk ook den heer YPEY, vervolg van taalkundige aanmerkingen op den Staten-Bijbel, bl. 70, en Landrecht van Averissel, VAN WINHOFF, woordenlijst, fol. 553 en 555, alwaar ever voor of voorkomt. Weder is in het Hoogduitsch het eerste noch van twee ontkenningen. In het Eng. is het meer of. ANNA BIJNS heeft het zamengetrokken weer in het 13e en 14e Refereyn van het 1e Boek, alsmede VAN DEN EEDE in het gedicht voor den strijt des gemoets van NUMAN, fol. 6. b. “weer ghij goet of gheus zijt.”
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
weer , weer , gesneden ram, hamel, mannelijk schaap.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
weer , weer , (in de – zijn). Voor iemand die ons welzijn behartigt of in ons voordeel is, zegt men dat hij voor ons in de weer is.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
weer , weer , mannelijk , weren , gesneden ram. Een ram dien, hetzij door insnijding, hetzij door afbinding (gorren) de teelballen ontnomen zijn, heet weer; even zoo noemt men een gesneden hengst, ruin; een gesneden stier, os; en een gesneden beer: berg.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
weer , weer , [zelfstandig naamwoord] , een gesneden ram. Ook Fri. Eng. wether.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
weer , weer , wear , gesneden ram, hamel, bij v.Dale: weer, weder, in ZNederl. = schaap. Gron. weer, were, Kil. weder, Oostfr. wër, wä̂r, wêr; veroud. Nederl. weder, wedder, wêr, OSaks. wëthar, ONederd. withar, AS. vëdher, Eng. wether, ONoorsch vedhr, Noorw. veder, ver, Zw. väder, vädur, Deensch vaeder, vädder; OHD. widhar, widar, widir, MHD. wider, HD. Widder = ram, Noordfr. waer, wäder, ZDeensch vär. Van ’t Goth. vithrus = lam, ’t welk oorspronkelijk als het Lat. vitulus een éénjarig dier beteekende.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
weer , wêer , onweder.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
weer , weer , onzijdig , weder, weer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
weer , [bezitting] , weere , vrouwelijk , bezitting.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
weer , tweer , voor: weer, in: hen en tweer, en: over en tweer. Staat voor: heen ende weer, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weer , weer , voor: onweder; ook Drentsch; ’t weer komt over = de donderbui komt in deze richting aandrijven, komt tot ons over; in alle weer en wind = bij het slechtste weder, bij regen en storm; weer of gìjn weer = onverschillig welk weder, hoe slecht het weder ook zijn moge; ’t is ’n weer as gìjn weer = ’t is hondeweer. Zegswijs: ’t is ’n weer, gijn boer zōl zien hond d’r oet (of: boeten deur) joagen = ’t is boos weder. Zie ook: weere.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weer , weere , weer , hamel, gesneden ram, bij v. Dale: weer, weder = ram. Zuid-Nederlandsch weer = schaap. Drentsch weer, wear, Kil. weder, verouderd Nederlandsch weder, wedder, wêr, Oud-Saksisch wëthar, Oud-Nederduitsch withar, Angel-Saksisch vëdher, Engelsch wether, Oud-Noorsch vedhr, Noorweegsch veder, ver, Zweedsch väder, vädur, Deensch vaeder, vädder, Oud-Hoogduitsch widhar, widar, widir, Middel-Hoogduitsch wider, Hoogduitsch Widder = ram, Noordfriesch waer, wäder, Zuid-Deensch vär. Van ’t Gothische vithrus = lam, ’t welk oorspronkelijk, gelijk het Latijnsche vitulus een éénjarig dier beteekende. Zie ten Doornk. art. wër 6.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weer , weur , weure , zie: weurîg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weer , mooi weer , in: hij speult mooi weer = hij gedraagt zich, om de eene of andere reden, zeer vriendelijk jegens iemand, hij vermijdt zorgvuldig alles wat hem aanstoot kan geven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
weer , weer , weder , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. moordenaarsweer, onweer en zoompjes-en-naadjes-weer op zoom, alsmede verweerd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weer , weer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , De gezamenlijke landerijen die tussen dezelfde twee sloten zijn gelegen. De weren liggen meestal met een der beide smalle uiteinden aan de dijk; vroeger kwamen de ingelanden van hetzelfde weer gezamenlijk op voor het onderhoud van het aangrenzende stuk dijk. Vgl. weerland. || Een stuk land gelegen in het Breedweer. – De Landen welke veel uyt smalle weeren en ackeren bestaan, Hs. (a° 1731), archief v. Wormerveer. Verclaert ... waerachtich te weesen, dat het meestendeel van de Landen in den Ban van Assendelft gelegen op Weeren syn leggende, ende yder Weer syn Dyck is hebbende, maer heeft het meerendeel elck syn Dyck die in ’t Weer Land heeft, die by parcken afgedeelt, syn Wal elck toecomt, Handv. v. Assend. verv. 440 (a° 1647). Hoe dat de Landen gelegen inde Bannen van Westzaanden en Crommenie ... seer laegh, bol, ende weeck van gronde, ende meest alle Hoy-Landen zijn, met seer wijde ende diepe Slooten, tot veel plaetsen aen smalle weeren ende stucken leggende, sulcx dat die Slooten tot sommighe plaetsen by na soe wijd als die naeste Weeren zijn, Priv. v. Westz. 121 (a° 1577). Soe sullen die Bueren van Assendelft mogen schutten ... alle die beesten, die sy op den dyck vinden sullen, ... ende of ’t gebeurde dat hem dese beesten ontliepen, soe sullen sy die weder mogen nemen, ende alle weren mogen opdryven, sonder iet daer aen te verbeuren, Handv. v. Assend. 77 (a° 1487). Zie ook de eerste aanhaling op hoofdbreed. – Niet altijd bestaat een weer uit vele stukken land, daar de oppervlakte ook gering kan zijn. || Een weer lants gelegen bijt school, groot omtrent drie vierendeel ... ende noch een weer lants gelegen opt Swedt, groot omtrent een math, Weeskamerboek (a° 1618), f° 1, archief van Wormer. Een weer lants leggende tot Assendelff, GONNET, Zijlkl. 191 (a° 1474). Meestal heten de weren naar de voornaamste eigenaar en veranderde de naam dus als de landerijen in andere handen overgingen; vgl.: Ingelanden van het weer eertijts genaempt Symon Claesen ende nu Aernt Jan Cillen weer, Hs. (a° 1585), archief v. Assendelft. Pieter Jan Aernts oft nu Lyclaessen weer, Stoelb. Assend. (einde 16de e.), f° 21 v°. Andere weren zijn genaamd naar hun ligging, naar hun grootte enz. Als voorbeeld volgen hier de namen van enkele der honderden in de Zaanstreek liggen weren; thans zijn door de kadastrale indeling der landen en de gewijzigde omslag der dijklasten de meeste dier namen vergeten. || Onder Assendelft: Crullen weer, Greeuwerts of Claes Mommelen weer, Willem Ballen weer, Stoelb. Assend. (einde 16de e.) Jan Gaelen weer, Claes van Sanen weer, Schoutenweer, Boschmans weer, Gerrit Claes Pouwels weer, Polderl. Assend. I (a° 1599, 1600). Gerrit de Boets weer, ald. II (a° 1600). Gerrit Duiven weer, Maert Jans weer, Steffes weer, Claesvaers weer, Flooren weer, Jan Peeten weer, Dirck Hannen weer, Symon Teiten weer, Jan Jacobsz. Coppen weer, Benninge weer, Ouwe Jans weer, Maerten Maertses weer, Dirck de Boets weer, Ryaelen weer, Engel Jan Fransen weer, Dirck Jongh Clasen weer, Machtelde weer, Moyduyven weer of Biere weer, ’t weer achter Claes Pietersz. de Winter uyt, Jan Coenen weer voor Maerten Huygen uyt, Gerrit Heyndricks weer achter Cornelis Jan Trijnnen uyt, ’t langhe Laener weer, ’t Laentgens weer (zie laan I), Maatb. Assend. (a° 1634, 1635). – Onder Krommenie: Herkeweer, Robberts weer, Didde weer, ’t Walichs weer, ’t weer van Jan Jaspers kinderen, Polderl. Kromm. (a° 1665). – Onder Westzaanden: Dat Heylweer; dat Tames weer, dat Oudijck weer, Polderl. Westz. II (a° 1629). Dat Alits weer, ald. III (a° 1644). – Onder Oostzaanden: Pieter Jan Soets weer, Koopbrief (a° 1578). Jan Sweelers weer, Companen weir, Piet Jaeren weer, Claes Alle Broeders weer (of Claes Allert Broeders weer), het Costers weer, het Galcamps weir, ’t Breevens weer, ’t Smaelvens weer, het Haler weer (zie haal II), het Weyverkamps weir, het Spoor weir, Polderl. Oostz. I (midden 17de e.). Claes Luyts weer, Willem Jans weer, Guurtje Harings weer, Kosters weer, Hs. (a° 1779). – Onder Oost-Zaandam: Een stuck venlant ... gelegen in de Groeneboers weer, Koopbrief (a° 1684). Jan Flooren weer, Jacob Bloems weer (of Jaap Bloem weer), groote Gaaf’en weer, kleine Gaafs weer, Jan Romeins weer, Gerrit Bakkers weer, Jan Lugtes weer, Simon Kroegers weer, Dirk Klaasen weer, Symen Pietersz. Boosjes weer, Garmet Jansen weer, Custb. (a° 1735-1746). – Ook in middeleeuwse stukken worden verscheidene weren genoemd. || In Reynerdes (Reynwardes-)were, in Ockengenwere, in Ferthemereswere, in Deddeswere, in Scultekewere, in Wilbrandi Maginwere enz. (onder Assendelft), Oorkb. I no. 204. (a° 1182-1206). Gherrit Rombout VI made, hieten Jans weer (te Assendelft), Hs. v. Egmond, f° 64 r° (a° 1374). Ver Sweringer weer, Ver Swaendelen weer, Bieders weer, Yewinge weer (onder Westzaanden), VAN MIERIS 3, 702 a en Priv. v. Westz. 40 (a° 1399). Jacobijnen-weer (onder Oostzaanden), GONNET, Zijlkl. 34 (a° 1410). Jacob Jans zoens weer (te Assendelft), ald. 78 (a° 1443). Gijs Duden weer, Handv. v. Assend. verv. 385 (a° 1458). – Zie verder Abtsweer, Alkweer, Bargweer, Bierweer, Bijweer, Blokweer, Boefweer, Braansweer, Breedweer, Breeweer, broekweer, Butterweer, Damweer, dwarsweer, Elsweer, Etweer, Gangweer, Gorensweer, HEILKEWEER op heilk, Hoogweer, Hornweer, Huisweer, Huurlands-weer, Keizers-weer, Ketelweer, Kleiweer, Leestenweer, MADDERSWEER op nol, Mienweer, Molenweer, Munnikeweer, Oosterweer, Papeweer, Poelweer, Rentke-weer, Ringelweer, Scheelweer, Slootweer, Smaalweer, Splitweer, Uiterweer, Vroonweer, Weidweer, werkweer, Wijnweer. Weer is in deze zin van oudsher in N.-Holl.gebruikelijk. || Terram quinque virgarum a Gribba in Bemestre, que Acgeres were appellatur, Oorkb. I no. 106 (vóór a° 1120). In den hendesten damwere, ... in laenwere, ... in des papen were (onder Velsen), Hs. v. Egmond, f° 14 v° (13de e.). De Lange Weeren, de Slim Weeren, de Block Weeren, Ooster Weeren, Wester Weeren (bij Edam), Kaart v. d. Uytw. Sl. 7. De Woudt Weeren, Binnen Weeren (onder Broek) de Volger Weeren (onder Zunderdorp), Noordt Weeren, Poppendammer Weeren (onder Ransdorp), Schellinckwouder Weeren (onder Schellingwoude), enz., ald. 8. Ook bezuiden het IJ, b.v. te Sloten is het woord nog gewoon. – Daar een weer een door sloten afgeperkte uitgestrektheid lands is, zal het woord wel identiek zijn met Ned. weer, afgeschutte, omheinde plaats. Vgl. echter ook het in het O. en N. van ons land en Oost-Friesl. gebruikelijke weer, were, bezitting, hof, plaats waarop het huis is gebouwd, werf; Ndd. were, Ofri. were bezit. Zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
Weer , Weer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vroeger ook onzijdig Naam van een water bij Oost-Zaandam, tussen de Watering en de Gouw, en bij het Spout in de Watering uitkomende. Zie Kaart v. d. Uytw. Sl. 12. || Een stuk weiland genaamd het Weiver, gelegen te Zaandam aan de Weer, in de Achtersluispolder. – En sal niemant mogen Torven of Modderen van den Dam af tot die Hem toe ..., noch aen den Dijck, noch voor dat Weer op vijftien roeden nae ... Soo sal men den Dijck nevens ’t Weer maken met Aerde enz. (keur v. Oostzaanden, 17de e.), LAMS 722. Claes Pietersz. op ’t Weer, Hs. (Oostzaan, a° 1660), prov. archief. – Vgl. ook Weerkamp, Weerpad en Weersloot. Evenzo heet een water onder Jisp benoorden de Koodijk de Weeren. Zie Kaart v. d. Uytw. Sl. 11. – Ook elders in N.-Holl. vindt men wateren van deze naam, b.v. de Weer te Purmerend. || Die Grave van Egmont heeft in erfpacht, van de Graeflickheyt van Hollandt, een visscherije gehieten die Weer, geleegen tusschen de Beemster ende tusschen de Purmer, Handv. v. Assend. 96 (a° 1543). Item (ontfaen) van der weer te Purmerende in die huren 45 pond 15 sc., Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 382 (a° 1345). – Vgl. verder op de Kaart v. d. Uytw. Sl. 10: “de Weeren” (water onder Opdam en Hensbroek) en “de Winckeler Weeren” (water onder Winkel) met “de Weere Swedt” en “de Weere Wegh”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weer , weer , bijwoord , vgl. door en weer op door, en weg en weer op weg.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weer , weer* , (bldz. 577): ook bij v. Dale onder “mooi” en “weder”; zie ook verweeren *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
weer , weere* , “weer” en “weder” bij v.Dale = ram, hamel of schaap.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
weer  , waer , weder (onweder). Et is gein waer um ennen hônd door te jage, inslecht weer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
weer , wiäär , onzijdig , weer. ’t Wiäär (in katoenen of linnen weefsel): vlekken, ontstaan door vocht.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
weer , wier , weer, opnieuw
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
weer , wier , wiere , wilgenstok
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
weer , weer-an ,   ,   , We tije weer-an. Tije-we weer-an! (adhortatief), aan het werk! Hieruit waarschijnlijk de oude, nog Katw. uitroep van aanmoediging Weeran! Alweeran, nu alweer.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
weer , tweer , [bijwoord] , 1 hìn en tweer = hìn en weer.; 2 over en tweer. , verouderend
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer , [bijwoord] , 1 opnieuw. weerdoun.; 2 terug. weerbegeren. -beloven, -betoalen enz.; 3 zo is ‘t ook weer = dat is ook waar. Hou hait ze ook weer? Nou doe weer! = zeg daar eens wat tegen!; 4 Zie der weer lopen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer hebben , [bijwoord] , terug hebben. Hai het aal zien bouken weer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer inkomen , [bijwoord] , inhalen. Ik kon hom nait weer inkomen = hij bleef mij voor.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer lopen , [bijwoord] , zie: der weer lopen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , hal weer , [zelfstandig naamwoord] , feldrogend weer. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer , [zelfstandig naamwoord] , gesneden ram.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer , [zelfstandig naamwoord] , 1 in: zok te weer stellen = zich verdedigen.; 2 in de weer = in beweging, bezig. Ik was van mörnt al vroug in de weer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , Weren , [zelfstandig naamwoord] , oude naam voor onbebouwd land, haaide en roegte, waarin overdag de koeien liepen. Nog als eigennaam Òl Weren, buurt onder Lutjegast en een streek bij Steendam. Verder onder Siddeburen Hoesweren en Oosterweren, zie daar; dan de Wereweg bij Tjuchem. Geslachtsnaam Van Weren. || Hoesweren; Oosterweren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weure , [zelfstandig naamwoord] , 1 drukte. Hai is in de weure = in de weer.; 2 omslag. Wat n weure! , (Oldambt en Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , weer , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 het weer. Mooi weer speulen. Swoar weer = onweer. ‘t Weer komt over = de bui komt hierheen. ‘t Weer drift over = de bui drijft over. ‘t Is n weer as gain weer = allererbarmelijkst slecht weer, net weer om n aarvenis te dailen. Ook: n weer, om gain hond òf kat noar boeten te joagen. Omgekeerd. ‘t Is ‘t mooiste weer van de wereld, schertsend: van Aikaamp, ‘t is sierlek mooi weer. ‘t Is vandoag gain heuersweer = geen weer om te hooien. In ‘t Westerkwartier ook: ‘t is dreugersweer, waskersweer, fietsersweer. Ik heb gain kerdiet op ‘t weer; ‘t weer is gain kerdiet op. Kinder hebben roeg weer in kòp = ze zijn rumoerig bij ‘t spel, teken van ruw weer. ‘t Is gruizoam weer, weer as bòtter, as ziede, as spek. Hai speult mooi weer mit n aandermans geld. Hai is net as ‘t weer = veranderlijk. ‘t Is mooi (be)-stand van weer = bestendig weer. ‘t Weer wil wat doun, ‘t weer wil wat omhaans hebben = er is verandering van weer te wachten. Regels voor ‘t weer: haarde wind duurt drij doagen of zes doagen of negen doagen. As ‘t rout vaalt komt ter nat weer, n gruine Midwinter, n widde Poaske, Op ‘t Hogeland Snij in ‘t slik binnen drij doagen dun òf dik, d.i. regen of vorst. In Fivelgo ook: Snij ien sliek ies aan diek. Op Westerwolde: as de hoanen ‘s middags kraaien, kìnje s oavends kaaiern. Algemeen: ‘s mörgens regen, ‘s middoags dreuge wegen. Schertsend: Gijn last van de muggen, zee Roggelt, dou luip e in snijeg weer bie de weg. En bij Ubel Wierda: ‘t Weer en de vraauwen, binnen nait te vertraauwen. Een weerspreuk die altijd uitkomt: As hoan kraait op mis, din veraandert ‘t weer, of ‘t blift zo as ‘t is. Zie Meert, moan, Gories, Noorde- en Oostewind en ook heuweer.; 2 ‘t Weer zit in de gedienen = de gordijnen zijn wankleurig geworden door vocht. In ‘t algemeen: ‘t weer zit ter in = de stof is verweerd. || Gories; heuweer; meert; moan; noordewind; oostewind
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
weer , wear , zelfstandig naamwoord, onzijdig , weer. Biej t wear of, allervreselijkst; gin waer hòoln, geen stand houden; neet van de wear wean, er altijd zijn; joa, wa wear!, da’s nogal glad!
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
weer , wier , bijwoord , 1 weer, nog eens, 2 terug, weerom. Wier doon, teruggeven; dr wier wean, terug zijn; dr neet van wier huern, afgedaan zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
weer , wéêr , weer Druk in de wéêr zien. Druk in de weer zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
weer , weër , weer Daor kriegde toch ok ’t hin en weër van, of nie dan? Daar krijg je toch ook het heen en weer van, niet?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
weer , wéêr , weer ’t wéêr is niks vandaog Het weer is niet goed vandaag.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
weer , wér , terug, weer Kom nog ’s ’ne keër wér Kom nog eens een keertje terug; Nou weet ik ’t wér Nu weet ik het weer; opnieuw Héj duut ’t wér Hij doet het opnieuw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
weer , weer , weere , hamel (gecastreerde ram)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
weer , weer , zelfstandig naamwoord , Gezamenlijke landerijen die tussen dezelfde twee sloten zijn gelegen. Mogelijk is het woord identiek met Nederlands weer = afgeschutte, omheinde plaats. Vgl. Boek. onder weer (II). Vgl. de plaatsnaam De Weere, en de oude vorm Blocweere (= beloken, omsloten weren) voor Blokker.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weer , weer , zelfstandig naamwoord , Gesneden ram. Vgl. Fries wear.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weer , weer , zelfstandig naamwoord , Weer, in de zegswijze ’n mooie dag wéér, een dag met mooi weer. – ’t Weer is koupman, het slagen van de oogst, van een openluchtevenement, van een vakantie enz. is vaak afhankelijk van het weer. – Deur ’t weer, door het onweer, de bliksem (verouderd). | Die boum is deur ’t weer hillegaâr spleten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weer , weer , zelfstandig naamwoord , Afleiding van (zich) (ver)weren, in de zegswijze wat ’n weer! wat een opmerking, dat is nogal logisch! Eigenlijk wat een verweer. | ‘Hai het toch maar ’n mooi spul’ … ‘Wat ’n weer, as je ’n vader hewwe die stinkend roik is.’ – In de weer hewwe, in gebruik hebben. | Ik hew twei buttervloôtjes in de weer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weer , weer , bijwoord , Weer, wederom, in de zegswijze as ’t wéér es zô komt, als de gelegenheid zich weer voordoet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weer , waer , onzijdig , waere , waerke , weer. ’t Waer is gezaengent: de zaak is in orde. Hae haet veur ’t waer geloet: hij is te voorbarig geweest; hij heeft tijdig gewaarschuwd. Hae haet ’m veur ’t waer gesjpeelt: hij is hem te vlug af geweest. ẹ Waer, óm geinen hónjt d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
weer , weier , weer. “Wae aafbrėnt brėnt ouch weier op” wordt gezegd, als men door uitkering der verzekeringsgelden in staat is, het oorspronkelijke weer op te bouwen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
weer , weer , zelfstandig naamwoord , weer. 1. ‘t Is ’t schònste weer van de wèèreld. ’t Is prachtweer. ’t Is gin sòrt van weer of: ‘t Is gin weer. ’t Is slecht weer. 2. Z’n weer hèbbe. Ergens van genieten, in zijn sas zijn.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
weer , weer , weersgesteldheid.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
weer , weer , terug b.v.: he was ’r betieds weer = hij was vlug terug.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
weer , weer , opnieuw.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
weer , weer , 1. terug; 2. weer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
weer , weer , wèer , bijwoord , Ook wèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. wederom Ie magt het niet weer doen (Zdw), Hij döt het weer (Zwin) 2. terug Hij is er al weer (Gro), Ik bin der zo weer (Wsv), Kom maor gauw weer (Bal), Geef mie dat ies even weer, ik mot er nog wat an doun (Bov), veelvuldig als voorvoegsel in de betekenis ‘terug’ in werkwoorden als weerkriegen, weerbrengen etc.
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weer , weer , wèer, wère, were, weers , 0 , weren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), wère (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), were (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), weers (Zuidwest-Drenthe, noord) = gesneden ram As een ramlaom castreerd wörde mit een mastworp, dan is het een wèer (Koe), Soep met een stuk van een olde weer (dva:Oud) *Wat was het as het gain weer was? Antw. Een ram (Eel), z. ook wèerschaop, hamel II
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weer , weer , wèer , Ook wèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), in in de weer/wèer = 1. druk bezig Hij is ’s morgens al vrog in de weer (Zdw), Hij is altied in de weer (Klv) 2. in het geweer (Zuidwest-Drenthe, zuid) Het volk kwam allemaole in de weer (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weer , weer , wèer , Ook wèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), in te weer/wèer stellen zich verdedigen Zie bint het ok west, die zuk terdege te wèer steld hebt (ku)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weer , weer , wèer , 0 , Ook wèer (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. weer Het is man goud dat de lu niks over het weer te zeggen hebt; dan kreej oorlog (Bov), Wij hebt vannacht zwaor weer had (Emm), Jan is minister van weer en wind hij stelt niets voor (Eex), Het aolde wèer in Meert brengt trillings boven het laand maartse zomerdampen (N: Pes), (fig.) Hij speult mooi weer van aandermans geld (Oos), Het mooie weer is uut, zij proot mekare niet meer toe de goede verstandhouding (Dwij) 2. onweer, bliksem Daor is het weer inslagen (Sle) 3. door verwering ontstane plek Die spiegel kuj wel wegdoen, daor zit het weer ien (Ruw), In het nikkeln kannegie zit het weer wat in (Exl) *Het weer is zo prachtig / En de wichter bint drachtig / En Jaobekie mot in de kraom / En dat hebben die jonges / Die boerenbongels / Met het pielemannegie daon vaak gezongen door een groep met een borrel op (Hoh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weer , weer , 1) ram. mv. weren, mannetjesschaap; 2) verwering. ’t weer zit in ’t hout, het hout is verweerd.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
weer , wèr , wir , weer, nogmaals.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
weer , weer , zelfstandig naamwoord , weer(sgesteldheid). ’t Weer leg te luusteren ‘er is ander weer op komst’, ’t Is weer veur de bärg ‘slecht weer’ (de boeren gaan in de hooiberg slapen, ze kunnen toch niet hooien)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weer , weer , zelfstandig naamwoord , in: in de weer wezen ‘druk bezig zijn’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weer , weer , zelfstandig naamwoord , Gunninks woordenlijst van 1908: ram (Kampereiland)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weer , weer , bijwoord , weer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
weer , weer , zelfstandig naamwoord , kwar, knoest, takaanzet. zn - kalfje, tot l jaar. * Prof. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek 1996: oorspr: eenjarig dier: it: vitello, * H.H. Mallinckrodt, Prisma Latijn handwoordenboek: vitellus, vgl: * Nederlands woordenboek van Koenen / Van Dale: vitaal.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
weer , z'n weer èbbe , zelfstandig naamwoord , plezier hebben, genieten, in z’n sas zijn. Kèkt ’m is z’n weer èbbe.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
weer , weer , bijwoord , 1. nog een keer, herhaald 2. door, verder met activiteiten, vervolgens 3. van de andere kant, op zijn beurt, terug 4. terug op een plek, in een toestand, in de beleving enz.; Die is d’r nog niet weer is nog niet helemaal beter
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weer , weer , zelfstandig naamwoord , et 1. weer, weersgesteldheid 2. aantastende invloed van het weer en/of van het licht
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weer , were , weer , zelfstandig naamwoord , de 1. gecastreerde bok 2. gecastreerde ram
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
weer , wir , weer , Ik héb wir niks in de knip, t'is aalté tevruug óp, dé wordt wir 'n schraol wèèk. Ik heb weer niets in de beurs, t’is altijd te vroeg op, dat wordt weer 'n magere week.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
weer , dat ês van ze wèr, van ze wèr , kolfje , (dat is een kolfje naar zijn hand) dat ês van ze wèr VB: De sjnie lik twêntig sentemeter hoeg, dat ês van ze wer, noé kênt 'r mêt de keender nao de bos sjlejje.; ién de wèr zién bezig ién de wèr zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weer , weer , wir , bijwoord , weer , wederom weer; wir VB: Ich heb wir 'ns e kaw.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weer , wèr , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , wèrke , weer , wèr Zw: wèr wie 'nnen ueleger: stralend weer.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
weer , kooj weer , slecht weer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
weer , wer , weer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
weer , weer , zelfstandig naamwoord , weer(sgesteldheid). ‘t Weer is niet zo mooi as anders.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
weer , wir , weer , is ’t wir zo? = is het weer zo?-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
weer , wir , weer, opnieuw, , ’t Is wir moj weer. Het is weer mooi weer., Hoe zât dè ók al wir? Hoe zat dat ook al weer?, Gèèr tót wirresis. Graag tot weer eens. Graag tot ziens.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
weer , weer , weer; los of lös weer, onbestendig weer; weer in de handen, kloven in de handen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
weer , weer , zelfstandig naamwoord , ram, mannelijk schaap (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
weer , waer , onzijdig , 1. het weer 2. het weer, schimmelvorming in textiel , Bie röstig waer is ’t good haver zejje: in de zaaitijd hebben de boeren het liefste droog, windstil weer. Door det waer jeugs se nog geinen hóndj. Door waer en windj. Waat vuuer waer weurtj ’t mörge? ’t Waer is good mer de minse douge neet!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
weer , waer , zelfstandig naamwoord , waerke , 1. weer 2. zwarte spikkels in stof als gevolg van de inwerking van vocht zie ook veûr
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
weer , waer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , waere , waerke , weer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
weer , weer , zelfstandig naamwoord , weere , kwast in het hout; weersgesteldheid; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et weer is goed, zi den boer, as et trèktemènt ók mar goed was (Si '67); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis goej weer vur de èèkel (Bi'40) - het is zonneschijn na regen; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - gin weeren in de haande krèège (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972)- 'n hekel hebben aan werk; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - meej rauw weer gevange zèèn (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - er slordig en ongekapt uitzien; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - weer van de Nobis Jacobis krèège (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - heel slecht weer krijgen (Nobis - plaats des duivels, hel, heeft altijd ongunstige betekenis) Frans Verbunt (1996) - et schonste weer van de wèèreld - heel mooi weer; WBD III.1.2:350 'weer' = eelt; WBD III.4.4:25 'schoon weer' = mooi weer; ook 'goed weer', 'fijn weer', 'droog weer', 'open weer' A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - weer, wier, wieër - eelt, knoest, kwast; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - WEER v-l) weder; 2) verweer: z'n weer hebben - niet om een weerwoord verlegen zitten; in zijn knollentuin zijn (of; het weer mee hebben); 3) m - kwast in het hout. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEER (scherpe e) znw.m. en niet o. - eelt, hardigheid in de huid; knoop, knoest, kwast in het hout. WBD III.4.3:68 'weer' = knoest in het hout; WBD III.4.4:26 'vast weer' - bestendig weer, ook 'staand weer', ‘hangend weer', 'goed weer'; WBD III.4.4:25/57 talloze kwalificaties van 'weer' WBD III 4.4:82 'zwaar weer' = onweer; weere; meervoud van weer; Henk van Rijen - groeven, kloven in de handen; wirke; verkleinvorm van weer; Henk van Rijen - weertje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
weer , wir , bijwoord , weer, alweer, opnieuw; Cees Robben – “Wen weer wir war...” (19560218)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
weer , waer , weer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal