Woord: wee
wee , wei , zelfstandig naamwoord
, de wee, eene ziekte van het rundvee in Noordlaren, Glimmen en, zoo ik meen, ook hier en daar in Drenthe (Mictus cruentus). Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
wee , wees , bijvoeglijk naamwoord
, ongesteld, onpasselijk. Ook, en meer algemeen = afkeerig, walgend van voedsel. In sommige weiden wordt het vee wees van zekere planten die ’t langdurig heeft genoten. Wellicht voor: weesch, van wee = pijn, smart, leed, verdriet. In Gron.: wei = het wee, eene ziekte onder de koeien, het bloedwateren. Voorts zegt men daar: ’t is mie wei om ’t hart = ik heb een gevoel van flauwheid, onpasselijkheid. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
wee , wee
, Tormentil, Tormentilla erecta, bij Roswinkel: schijtwortel, elders: vijfvingerkruid, zevenblad, meerwortel. – Aldus omdat deze plant samentrekkend is en tegen doorloop bij het vee aangewend wordt. v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 71. Zie ook: wei. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
wee , wei
, flauw gevoel in de maag; ’t is mie zoo wei om ’t hart = ’k bin zoo weiig. Staat voor: wee = smart, pijn, verdriet, evenals: wei of: het wee, eene ziekte onder de koeien, ook, doch alleen in geschrifte, bloedpissen, bloedwateren genoemd, Oostfriesch, Nedersaksisch weiden. In sommige streken is het eene inheemsch voorkomende ziekte onder het rundvee, waarbij zich eene donkerrood gekleurde, bloederige urine ontlast. “Op sommige plaatsen zijn er wel eens runderen, die aan het wee of het bloedpissen lijden. Er zijn er die deze ziekte toeschrijven aan eene voor hen onbekende plant, die in eenige landen aanwezig is en door het rundvee gegeten wordt.” (Landb. Kron. 1870). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
wee , waai , [bijvoeglijk naamwoord]
, wai ien hoed. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , wai , [bijvoeglijk naamwoord]
, een wee gevoel hebbende. Ik ben zo wai ien hoed. Zie waai, waiwoader, wij, wee. || waai; waiwoader; wee; wij , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , wee , [bijvoeglijk naamwoord]
, wai. ‘t Wör mie zo wee om ‘t haart. , (Westerkwartier, Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , wij , waai , [bijvoeglijk naamwoord]
, wee om ‘t haart. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , waaiem , [tussenwerpsel]
, o waaiem! = o wee! , (Stad) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , waai! o waai! o wai! , [tussenwerpsel]
, ook: o wee!( Westerkwartier) =o wee! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , wij , [zelfstandig naamwoord]
, wee, bloedwateren. Dat bijst is aan de wij. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wee , wee
, (ouderwets), likzucht = veeziekte veroorzaakt door kopergebrek Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
wee , wee , onzijdig
, weeë , wee; flauw, naar. ẹ Wee ge vuil in de maach: een naar gevoel in de maag(streek) hebben. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wee , weeë
, barensweeën. Gank de wiesvrou mer haole, de weeë kómmen ummer flotter: ga de vroedvrouw maar halen, de weeën komen steeds vlugger achter elkaar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wee , wee , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, wee Ik har zo’n wee gevuul op de maag (Sle), Der zit een weeë smaak an (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wee , wee , waium, te waium , tussenwerpsel
, Ook waium, te waium (Zuidwest-Drenthe, zuid) O wee, wat hef e non wèer umhands had (Oos), Hij zeg dat nou wel, mar o waium, hij is veur gien cent te vertrouwen (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wee , wie , wee, wei, wai, weie, weei, weesk, weerweide , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook wee (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), wei (Kop van Drenthe), wai (Kop van Drenthe), weie (Zuidoost-Drents veengebied), weei (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), weesk (Ros), weerweide (Zuidoost-Drents zandgebied, N) = bloedwateren, rundveeziekte De koe is an de wie (Sle), Bij wee miegt de kalver en schaopen bloed, wegens gebrek an keuper (Zdw), ‘Middel tegen wee a. 1. Koe 3 levende kikkers ingeven 2. half flesje Haarlemmer olie 3. Na anderhalf uur een halve fles raapolie 4. zo nodig volgende dag beide porties olie b. vóór het naar het land brengen 3 weken lang cement voeren: eerste week 3, tweede week 2, derde week een lepel vol - op weidedagen ader laten. Een probaat middel’ (N) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wee , wee , 0
, (hy) = deel van een ploeg, z. bij ploegwee Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wee , wéé , wiéje
, pijn. ’t duu wéé, het doet zeer. waor duuget wiéje?, waar doet het pijn? Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
wee , wee , bijvoeglijk naamwoord
, wee, met een licht gevoel van onpasselijkheid Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wee , wee , tussenwerpsel
, in oe wee, o wee o wee Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wee , wee , zelfstandig naamwoord
, de; barenswee Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wee , wíéje
, pijn, zeer Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wee , wië
, wee, pijn; auw wië – au, dat doet pijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
wee , wieë , bijvoeglijk naamwoord
, wieëje; wieëjer, wieëst , weeig (smaak/reuk) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
wee , wieë , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, wieëje , barenswee, pijn, smart Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |